[p. 7]

‘Volksmond’ en dichter

Naar aanleiding van
H. Marsman
, Porta Nigra

De zg. ‘volksmond’ is een autoriteit, waarop men in veel opzichten perse niet en in andere opzichten dikwijls wèl kan vertrouwen. Hoe dat te verklaren? De ‘volksmond’ is eenerzijds de grootste gemeene deeler van alle praatjes die er alzoo in omloop zijn, en dus wel allerminst een critisch oordeel, waarop men bouwen kan voor individueele onderzoekingen; ‘zooals het in den volksmond heet’ is daarom dikwijls gelijk te stellen met: ‘zooals de grootst-mogelijke gemeenplaats zegt’; en wanneer men dus van den ‘volksmond’ persoonlijk genuanceerde waardeering verwacht, komt men doorgaans bedrogen uit. Maar anderzijds: de ‘volksmond’ is evenmin een officieel persbureau, dat gelijkluidende berichten over de geheele wereld (of het geheele land) uitzendt; men komt onder die schijnbaar zoo ordeloos verspreid liggende en nonchalant uitgesproken opmerkingen van den ‘volksmond’ dikwijls karakteristieken van personen en zaken tegen, die verrassen door hun gehalte aan gezond verstand en humor; en juist in dit opzicht is dit anonieme oordeel van ‘jan en alleman’ goud en meer dan goud waard. Men moet immers niet vergeten, dat in diverse gespecialiseerde belangengroepen, waarin de maatschappij nu eenmaal noodzakelijkerwijs is onderverdeeld, het gevoel voor humor en proporties steeds dreigt verloren te gaan; de musici hebben hun muziekbelangen, de biljarters hebben hun biljartbelangen, de politici nemen alleen de politiek au serieux, de philatelisten leven tusschen postzegels, de doktoren tusschen gezwellen en angina's; en met die specialiseering op bepaalde belangen, die zich o.a. ook openbaart in het ontstaan van een eigen groepstaal, gaat niet zelden het besef van de betrekkelijke waarde dier groepsbelangen ten onder. Men is niet meer in staat buiten zijn eigen belangensector

[p. 8]

te treden en men begint zich steeds meer uitsluitend in te denken in de begrippen van zijn nauwbegrensd gebied. Natuurlijk is een dergelijke specialiseering een noodzakelijk gevolg van de arbeidsverdeeling, die een gecompliceerde samenleving als de onze met zich meebrengt; maar dat neemt niet weg, dat de nadeelen in zekere gevallen de voordeelen dier specialiseering wel eens ongedaan dreigen te maken.

In zulke gevallen nu is het dikwijls de beroemde ‘volksmond’, die een levend kapitaal van humor bewaart en telkens weer productief maakt; de ‘volksmond’ kan als correctief optreden, omdat in die ‘volkswijsheid’ allerlei stroomingen samenkomen, die in het officieele leven allang zijn gescheiden. Het is daarom meermalen voorgekomen, dat een origineel denker, die wat dieper had doorgedacht over de levensproblemen dan in de hermetisch afgesloten beroepssectoren wel pleegt te geschieden, tot zijn eigen groote verbazing tot de conclusie kwam, dat alles wat hij aan origineels der menschheid wilde verkondigen, reeds gereed lag in een oud gezegde of een overal gangbaar, maar nergens nagevolgd spreekwoord. De ‘volksmond’ had vastgehouden, wat in de gespecialiseerde groepen in vergetelheid was geraakt en zelfs tot dwaasheid verklaard.

Het geval, waarop ik deze kroniek wil betrekken, is het geval van den dichter H. Marsman. Zijn werk mag ik wel als algemeen bekend veronderstellen, al wil dat natuurlijk niet zeggen, dat ik al zijn werk ook als gelezen veronderstel; maar Marsman is een van die dichters (hun aantal is niet zoo bijzonder groot), die het in Nederland tot een zekere beroemdheid hebben gebracht. Marsman was in zekeren zin al beroemd toen hij twintig was; hij is zelfs min of meer het type van den beroemden twintiger geworden. Zijn eerste bundel Verzen, die in 1923 verschenen, vol reminiscenzen aan het Duitsche expressionisme van na den wereldoorlog, was dan ook inderdaad in het Nederlandsche cultuurmilieu een gebeurtenis; niet eens zoozeer om de poëtische qualiteiten van dien bundel, als wel om de onverwachtheid van het geluid. Sindsdien heeft Marsman zich van de expressionistische invloeden meer en meer losgemaakt en schreef hij verzen (zijn beste, naar mijn meening), die de vaart van een vrij, maar aan de intenties van den dichter volkomen gehoorzamend rhythme combineerden met een in wezen sterk romantisch verlangen naar een wereld achter de wereld van de verschijning; in Paradise Regained (1927) vooral

[p. 9]

zijn die verzen te vinden. Witte Vrouwen (1930), waarin ook enkele gedichten staan, die mij na aan het hart liggen, bracht daarna geen vernieuwing; men voelde aan dit dunne boekje met poëzie, dat de dichter niet dood was, maar wel vergeefs zocht naar een weg voor zijn temperament, dat langzamerhand van zijn eerste jeugd-élan begon te bekomen. Na Witte Vrouwen zag men Marsman romancier worden; eerst publiceerde hij in het tijdschrift De Vrye Bladen een groot verhaal met een vrouw, afkomstig uit des dichters poëtische voorraadschuur als centraal punt: Vera; in boekvorm is dit prozawerk nooit verschenen. Daama kwam De Dood van Angèle Degroux (1933) zoo volkomen de roman van een dichter, dat men gerust kan zeggen, dat het in dezen vorm gegoten een mislukking werd. Vooral in dit boek bleek, hoezeer Marsmans levensbeschouwing onder invloed was gebleven van den door hem bewonderden A. Roland Holst; maar tevens, helaas, hoezeer zijn romancierstalenten tekort schoten om diens dichterlijke metaphysica te verzoenen met de nuchterheid (psychologische verantwoording) die een roman nu eenmaal eischt. Voor Angèle Degroux kan men sympathie hebben, omdat het een zeer eerlijke mislukking is, want een oprechte poging van een dichter om buiten de concentratie van de poëzie (in engeren zin) om een wereld der verbeelding op te roepen, die in geen enkel opzicht verwant zou mogen zijn aan de huiskamerromans van het familjare realisme. Angèle Degroux had een poëtische roman moeten worden, en het werd de roman van een poëet; het had een roman met groote gestalten moeten worden en het werd een roman met heroïsche, maar holle omtrekken; alleen daar, waar de dichter zich kon laten gaan, zonder gehinderd te worden door de nuchtere eischen van een op menschenkennis gebaseerd waarnemingsvermogen, kwamen zuivere bladzijden te voorschijn.

Zoo werd de roman door zijn zwakheden een even onmiskenbare apologie voor Marsmans dichterschap als zijn verzen het geweest waren door hun qualiteiten. En de in 1934 verschenen nieuwe bundel verzen, Porta Nigra, de oogst van wat Marsman aan poëzie na Witte Vrouwen schreef, bewijst al weer even duidelijk als zijn vorige werk, dat hij, die als dichter in de Nederlandsche litteratuur is binnengestormd, ook thans nog in ieder opzicht een dichter is gebleven. Hier kom ik terug op wat ik boven over den ‘volksmond’ heb opgemerkt. Als ik nl. zeg, dat Marsman ‘ook thans nog in ieder opzicht een dichter is gebleven’, dan doel ik daarmee op een op-

[p. 10]

vatting van het dichterschap, die eigenlijk veel meer verwant is aan die van den ‘volksmond’ dan aan die van de intellectueele kringen, waarin een dichter in de eerste plaats beschouwd wordt als de schrijver van verzen en beoordeeld wordt naar de meerdere of mindere mate van talent, waarmee hij die verzen schrijft. In den ‘volksmond’ is een dichter een minder verheven verschijning dan in den specialen sector der poëziekenners; de ‘volksmond’ laat doorgaans het accent vallen op het onmaatschappelijke element, dat de dichter vertegenwoordigt, op zijn uiterlijk (lange haren, sandalen e.d.), op het (ook voor den specialist onafwijsbare!) verband, dat er bestaat tusschen poëzie en verliefdheid of tusschen poëzie en puberteit; de ‘volksmond’, kortom, laat ons den dichter zien als een bijzonder temperament, dat romantische idealen heeft en dus met de ‘practijk des levens’ in botsing komt. Dat daartegenover ook uitlatingen van dienzelfden ‘volksmond’ aan te wijzen zijn, waaruit een sentimenteele, schuw eerbiedige, op litterair gezag berustende verheerlijking van den gedecoreerden dichter blijkt, loochen ik natuurlijk allerminst; ik wees er hierboven al op, dat in den ‘volksmond’ de critieklooze gemeenplaatsen en de humoristische waarheden naast en door elkaar liggen; ik wil hier slechts met nadruk de aandacht vestigen op de humoristische waarheden. Want ook op dit gebied is, als op zooveel andere gebieden, de ‘volksmond’ een nuttig correctief. Door den cultus der poëzie waren wij er soms bijna aan gaan twijfelen, of de dichter wel een sterfelijk mensch was; en daarom kan het geen kwaad hem ook eens te beschouwen onder den gezichtshoek van het temperament en de consequenties, die dat temperament meebrengt voor zijn andere levensfuncties. Dat ik intusschen niet voorbij zie aan Marsmans oorspronkelijk poëtisch talent, zal uit het vervolg van dit artikel wel blijken.

Als ik nu Marsman het type van den dichter noem, bedoel ik daarmee dus niet in de eerste plaats, dat hij verzen heeft geschreven (al ben ik óók van meening, dat hij prachtige verzen heeft geschreven), noch, dat onder zijn dichterstype alle rasdichters kunnen worden gevangen (Vondel!), maar wel, dat zijn persoonlijkheid, zooals die in zijn werken tot nog toe voor ons ligt, ten goede en ten kwade het temperament van dien dichter vertegenwoordigt, dien de ‘volksmond’ kent als den vurigen jongeling uit de jaren der puberteit. Met dien jongeling in zich, dien hij maar niet kwijt kan raken, dien hij eens in zijn beste verzen zoo

[p. 11]

subliem mogelijk heeft vertolkt en dien hij daarom nu zelf beseft niet meer noodig te hebben, worstelt de volwassen geworden schrijver Marsman. Hij bezit zelfcritiek en eerlijkheid genoeg om te weten, dat hij niet bij den jongeling kan blijven stilstaan en dat de tijd van zijn leiderschap in het teeken van de jeugd en de gloeiende manifesten voorbij is; hij is ook vitaal genoeg, om niet, als zoovele dichtende jongelingen, in te slapen nadat de puberteit heeft uitgewerkt of eindeloos te blijven voortdichten in denzelfden toon. Daarom zien wij Marsman in Angèle Degroux een vorm aangrijpen, dien hij niet aan kan; daarom zien wij hem in zijn essays geestdriftig (toch weer met het élan van den vurigen jongeling!) ingaan op de problemen, die de wereld buiten de poëzie hem stelt; daarom zien wij hem haast bereid zijn poëtische metaphysica te offeren op het altaar van den ‘latijnschen geest’ du Perron en zelfmoord te plegen voor iederen theoreticus, die den vurigen jongeling in hem attaqueert. Maar de vurige jongeling pleegt heftig verzet en laat zich niet zoo gemakkelijk uitdrijven; zoodat niemand voorzien kan, waarop dit conflict in den mensch Marsman zal uitloopen.

Hoezeer dit dichtertype samenvalt met wat de ‘volksmond’ aan den dichter (tegenover den ‘gewonen mensch’) karakteristiek acht, blijkt uit veel eigenschappen van Marsmans werk, ook zijn werk van tegenwoordig. In zijn dikwijls schitterend poëtisch élan mist men de menschenkennis; zijn dichterlijke inspiratie drijft op visionnaire beelden, flitsende associaties, heroïsche perspectieven, drijft bovendien in het meerendeel van zijn gedichten op een imaginair leven van romantische personages, zoodat de keerzijde ven de medaille soms rhetorische leegheid blijkt (dan, wanneer de inspiratie een oogenblik verslapt); zijn opvatting van de vrouw (zie vooral Angèle Degroux) is nooit geheel los geraakt van de vereering, die de geïmponeerde puber voor dat mysterieuze wezen heeft; ook zijn heroïsche aanvaarding van het leven (zie het gedicht Lex Barbarorum uit Porta Nigra), zijn afwijzing van den troost door den godsdienst (Verzet), zelfs zijn angst voor den dood (Vrees; Doodsstrijd) verraden door hun zwaren, romantischen klank nog duidelijk het pathetische van de jongelingschap. Zoo blijkt dan in dit speciale geval de ‘volksmond’, die zich zoo dikwijls ten opzichte van den dichter vergist, niet geheel verkeerd te oordeelen, als hij het dichterschap nauw verbindt aan een bepaalden onstuimigen leeftijd.

[p. 12]

De bundel Porta Nigra bevat verscheiden gedichten, die Marsman ten voeten uit geven, gedichten dus, die tot zijn beste werk behooren; maar een werkelijk vaarwel aan de heroïsche jongelingschap brengt ook dit boekje niet. Het élan zet zich nog voort; prachtig in sommige verzen, zichzelf herhalend in andere. Het groote gedicht Breero, dat aan mij opgedragen werd en dat mij uit persoonlijke overwegingen reeds dierbaar is, roept den zeventiende-eeuwschen dichter van de stad Amsterdam op; is het wonder dat Marsman in hem een verwanten geest ziet en hem in een echt Marsmanniaansch visioen met de schaduwen des doods laat strijden? Ik vind in deze verhalende en toch zoo lyrisch gebleven poëzie eigenlijk alles terug, wat voor mij de figuur van Marsman zoo boeiend maakt; juist omdat ik overtuigd ben, dat Breeroo zoo niet geweest is en Marsman hem in zijn eigen wereld heeft binnengehaald, zie ik te duidelijker voor mij, wat voor Marsman de dichter is: een uitgestootene, met een vergooid leven en een ongeneeslijke liefde voor een of andere pure Tesselschade, goed genoeg om door het ijs te zakken en drie en dertig jaar oud te sterven. Ook Slauerhoff had dit thema kunnen kiezen; maar bij alle uiterlijke overeenkomst zou de toon geheel anders, korzeliger en ingehoudener, zijn geweest. Een dichterschap als dat van Slauerhoff, dat ook zoo weinig zijn afkomst van de puberteit verloochent, is veel meer door de werkelijke walging van het leven heengegaan dan Marsmans poëzie, die altijd en voor alles visionnair en exuberant blijft; zoo is ook dit gedicht Breeroo weer in de eerste plaats een prachtig visioen van Amsterdam.

 
Groote zware wolken boven Amsterdam;
 
de besmetting in de grachten woekert dieper
 
en doortrekt het water met een walmend groen en vaal bederf;
 
 
 
de golven van den Amstel, van het Y
 
die zilverblauw zijn onder het geweld
 
van zonlicht, schuimend herfstweer en de duizend masten
 
zijn nu verweerd, roestbruin, beslagen tot metaal.

In die atmosfeer leeft Breero als een natuurelement en in de verrotting van de stille grachten sterft hij weg.

Van Marsmans verwantschap met wijlen Erich Wichman, wiens fascisme sterk doet denken aan Marsmans eigen verzet tegen het

[p. 13]

leven, getuigen een paar kwatrijnen, die aan den doode zijn opgedragen:

 
Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt;
 
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
 
verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet;
 
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.
 
 
 
***
 
 
 
De namen van wie eens mijn vrienden waren
 
werden tot asch tusschen mijn tanden, en ik spuw ze uit.
 
eenzaam schijnt men te moeten zijn in deze doode landen,
 
het leven dooft in kaars na late nachtkaars uit.

Men vindt hier ook weer de bekende klanken van dien Marsman, die in de natuur een ‘paradise regained’ heeft gevierd:

 
Een middag blind van zon, bloemen en dieren
 
rekken en wentlen zich in het verblindend licht.
 
over de heuvelen aan d'einder der rivieren
 
koepelt en straalt een blinkend vergezicht.

Dan weer het Penthesileia-motief:

 
en hier - aan mijn zijde - het dal:
 
een jonge slapende vrouw
 
als de zachte gebogen kust van een klein en sluimerend meer -
 
 
 
zie hoe zij zich vouwt
 
in de bocht van een teere
 
en onuitputlijke' droom...

En helaas ontbreekt ook de kitsch niet geheel (Paul Robeson zingt). Maar alles bij elkaar genomen is Porta Nigra voor den lezer een terugblik, zonder anderen teruggang dan den stilstand, op Marsman, zooals hij nu als figuur voor ons staat. Hoe hij zal dichten, als zijn strijd met den vurigen jongeling beslecht is, blijkt uit dezen bundel nog niet.