[p. 87]

De ongeloovige katholiek

Naar aanleiding van
Gerard Walschap
, Sibylle

De geschiedenis van den katholieken twijfel en het katholieke ongeloof is, zoowel historisch als psychologisch beschouwd, geheel verschillend van de protestantsche dito; vandaar, dat de gemiddelde protestant (of hij, die uit een protestantsch milieu geboortig is) doorgaans moeilijk begrijpt, wat zich afspeelt in den katholiek, die zich de zekerheden van zijn leer voelt ontvallen. Het protestantisme is, reeds door zijn verdeeldheid, van den oorsprong af, vertrouwd met de gedachte, dat verschillende fomuleeringen, splitsingen, sectevorming, etc. tot de gewone verschijnselen van den godsdienst behooren; de geboren en getogen katholiek is dat te eenenmale niet. Hij kent wel verschil van meening over ondergeschikte punten, maar de afvalligheid van de ééne, alleenzaligmakende Moederkerk is voor hem een bijna onmogelijk begrip. Ongetwijfeld was dat anders in den tijd der Hervorming, toen het protestantisme zich voordeed als een gezuiverde, tot de Schrift teruggebrachte, maar even zeer absolute leer, en de overgang van het oude naar het nieuwe dus een verplaatsing van volstrekte zekerheid kon beteekenen; maar sedert het protestantisme zijn zendingskracht voor een groot deel heeft verloren en het, verdeeld in zijn secten, een stabiele collectiviteit geworden is (die zich op haar beurt weer tegen vijanden moet verdedigen, zooals het indifferentisme en de vrijdenkerij)...sedert dien kent het katholieke intellect, dat zich met den twijfel en het ongeloof moet meten, nauwelijks meer de verleiding om een nieuwen weg te zoeken via het protestantisme. De echte, ‘doorgewinterde’ katholiek, erfgenaam van generaties katholieke opvoeding, weet niet beter, of geloof, christendom en katholicisme zijn één en hetzelfde; die identiteit is in zijn bloed overgegaan, en hij zal daarom, hoezeer

[p. 88]

ook door den twijfel gekweld, alles eerder opgeven dan die idee der katholieke universaliteit. De twijfel en het ongeloof doorbreken dan ook meestal niet de muren van het katholieke dogma, maar hollen het uit; de vorm blijft hier veel langer bestaan dan de inhoud, terwijl voor den protestant de geringste inhoudsquaestie al aanleiding kan zijn om ook den vorm te doorbreken. Dit veroorzaakt een zeer essentieel verschil tusschen de psychologie van den gemiddelden katholiek en den gemiddelden protestant; men zou kunnen zeggen, dat zelfs de hardste calvinist meer voorbereid is op afval en splitsing dan de lauwste katholiek, die immers van kindsbeen af de elasticiteit van zijn geloofsgemeenschap heeft leeren kennen en dus onwillekeurig zeer lang aan de overtuiging kan vasthouden, dat deze elasticiteit in staat is letterlijk alles te omspannen. Een voor den protestant moeilijk en slechts verstandelijk te begrijpen houding; dat iemand rustig met een complex van vormen zou blijven voortleven, waarvan de inhoud hem voor 75, 90 of 100 procent is ontvallen, staat voor den protestant gelijk met huichelarij en oplichting. In vele gevallen komt het daar misschien ook inderdaad wel op neer, maar dan zijn huichelarij en oplichterij toch de secundaire gevolgen van een primaire andere oorzaak. Die oorzaak is de eigenaardige discipline van de katholieke moraal, die haar adepten den twijfel en het ongeloof steeds als ondergeschikt aan de elasticiteit heeft voorgehouden, door geloof, Christendom en katholicisme identiek te stellen; de mensch kan dus best twijfelen aan bepaalde katholieke gebruiken zonder zich daarom onmiddellijk buiten de katholieke gemeenschap te plaatsen, want het geloof vermag hem toch te redden; omgekeerd kan hij (dit is eigenlijk een pikanter geval) zelfs verregaand het geloof verliezen, omdat dan het katholicisme als collectiviteit der geloovigen met een groote historie en groote verplichtingen van het individu jegens deze gewordenheid, hem toch weer opvangt. Dat zijn subtiele nuances, die voor den protestant gelijk staan met goocheltoeren; men doet er goed aan zich daarvan op de hoogte te stellen, als men de qualiteiten der katholieke moraal wil beoordeelen. En dit geldt werkelijk niet voor de banale gevallen maar het geldt, in de meest uiteenloopende variaties, voor een Anton van Duinkerken, een Jan Engelman, een Maurice Roelants, een Henri Bruning; het is zelfs onmogelijk het levensprobleem van een Unamuno te begrijpen, als men dit fundamenteele verschil tusschen katholicisme en protestantisme

[p. 89]

niet heeft ervaren. Unamuno, die voor de katholieke kerk een ongeloovige was, heeft zich nooit geheel kunnen losmaken van de katholieke universaliteit. ‘Het is beter, dat ze (het volk, M.t.B.) alles gelooven, ook dingen die in onderlinge tegenspraak zijn, dan dat ze niets gelooven’, laat hij zijn sleutelfiguur, St Manuel Bueno Martelaar, zeggen tegen Lázaro, die het volk van bepaalde bijgeloovigheden wil genezen. ‘Dat iemand, die te veel gelooft, tenslotte niets meer zou gelooven, is een uitvinding van protestanten.’

De sleutelfiguur van Gerard Walschaps nieuwen roman Sibylle doet eenigszins denken aan dezen St Manuel Bueno Martelaar van Unamuno, en ik kan mij haast niet voorstellen, dat Walschap zich daarvan geheel onbewust is geweest, toen hij de laatste alinea's schreef van dit boek:

‘Zoo en niet anders is de geschiedenis van Sibylle de Lansere, martelares. Gij, mijne dorpsgenooten, zegt, dat zij haar straf niet is ontgaan. Ik heb haar leven beschreven zonder passie of polemiek, naar waarheid, uit deernis. Steenigt mij, zoo gij wilt, ik getuigde rechtschapen en vrij.’

Het ‘martelaarschap’ van Sibylle immers is het typische martelaarschap van den katholiek, die juist door de consequente naleving van zijn geloof tot het ongeloof wordt gebracht...en zich desondanks niet bevrijden kan van de discipline, die zooveel sterker, want ouder en ondergrondscher is dan de leer, dat armzalige beetje dogmatiek, waaraan men met zijn gansche vermogen kan twijfelen tot het in al zijn armzaligheid als ‘menschliches, allzumenschliches’ voor ons ligt. De Sibylle der Oudheid is de waarzeggende vrouw, de profetes, maar Walschap legt er den nadruk op, dat de heldin van zijn roman dien naam door een onnoozel toeval kreeg: ‘niemand vermoedde of wenschte dat zij op een of andere manier met het raadsel te doen zou hebben.’ Nochthans krijgt deze dochter uit een laat tweede huwelijk van een plichtsgetrouwen pensionaatsdirecteur en een zinnelijke vrouw met een avontuur van eenige dagen, te doen met het raadsel, en heel wat meer dan haar drie halfbroers, die allen op hun manier door de elasticiteit der katholieke moraal omsloten blijven. Alleen voor Sibylle wordt de twijfel een ernstige zaak; zij gaat, na haar opvoeding genoten te hebben bij de nonnetjes, philosophie studeeren (natuurlijk de thomistische philosophie, die de trouwe dienstmaagd der theologie is) en bereikt daarin ook als volgzame

[p. 90]

leerling een groote perfectie; maar deze verintellectualiseering van haar geloofsleven, die moet dienen om de genade door een logisch fundament te versterken, wordt ook haar tragedie, wanneer zij den ongeloovigen Engelschman Harry ontmoet. Zij komt tot dezen Harry, dien zij spelenderwijs den bijnaam Newman geeft omdat hij lijkt op den bekenden kardinaal van dien naam, in een persoonlijke verhouding te staan (dat dit een amoureuze verhouding is, is van belang, maar het persoonlijke accentueer ik speciaal!), en nu slaat de in de perfectie beheerschte, maar au fond steeds onpersoonlijk gebleven schoolphilosophie om in haar tegendeel: in plaats van Anton van Duinkerken concurrentie te gaan aandoen, verliest Sibylle het geloof.

Wat nu volgt is het ‘martelaarschap’ van den katholieken twijfel en het katholieke ongeloof; want de katholiek kan honderdmaal zijn geloof verliezen, hij heeft zijn katholieke erfenis, hij is katholiek gedisciplineerd en voelt zich na de groote intellectueele verandering niet ‘opgelucht’ of ‘vooruitgegaan’, maar tout simplement ‘uitgehold’. Bij Sibylle spitst zich deze tragedie toe, doordat zij na den plotselingen dood van een harer broers, die zijn vader als directeur van het pensionaat had moeten opvolgen, met de verantwoordelijkheid voor het opvoedingsgesticht wordt belast. ‘Nu moest zij opeens de leiding van alles op zich nemen, nieuwe levenskans, zij greep ze krachtig aan. Haar leven, dat zin en doel verloren had, vulde zich opnieuw met ideaal. Want het is den katholiek ingeboren zijn wereldbeschouwing te verspreiden (cursiveering van mij, M.t.B.) en haar volslagen agnosticisme, dat hoogstens tot een wijs en droef berusten kan opstijgen, leek haar nog een soort schande, die zij verborg.’ Sibylles nieuwe doel is: ‘voorbereiden tot geestelijke vrijheid’. Maar deze verantwoordelijkheid is te paradoxaal om op den duur draagbaar te zijn; men kan niet zonder geloof in een omgeving met geloovige symbolen leven en opvoeden, zonder dat de barst, de ‘verdoemde dubbelzinnigheid’, zichtbaar wordt. Het geheim van St Manuel Bueno, martelaar, die, zonder onsterfelijkheid te verwachten, bij anderen de verwachting ervan in stand hield en heilig verklaard werd zonder het geloof van ‘de anderen’ te hebben behouden, was ook de tragedie van zijn schepper Unamuno; het wordt eveneens de tragedie van Sibylle de Lansere, die haar instituut langzamerhand te gronde richt. Op de puinhoopen vindt zij in een soort absurde honeymoon Harry, den pseudo-Newman, terug, maar ook die her-

[p. 91]

eeniging is geen mogelijke oplossing meer. Een berichtje over een wonderbaarlijke genezing in Lourdes brengt haar weer midden in de onzekerheid terug; voor het verloren katholicisme bestaat er geen andere Ersatz dan de dood. ‘Er was een drang in haar lichaam, haar wezen smeekte: ontvouw mij uw geheim. Haar gelaat naderde het water te dicht, waar het volgens de beschrijving van dr Alex de Lansere gevaarlijk diep is en zij verloor het evenwicht. Een half uur later haalde Harry haar boven.’

Het vorige boek van Walschap, Een Mensch van Goeden Wil was een inzinking, de held van dat boek, Thijs Glorieus, een op zijn omgeving uitgespaarde ideaalmensch, bedoeld ongeveer als een katholieke evenknie van Engelbertus Kompaan, den ‘rijken man’ van Arthur van Schendel, maar in wezen mislukt, omdat de auteur hem niet aan kon. Curieus genoeg: op De Rijke Man volgde De Grauwe Vogels, op Een Mensch van Goeden Wil volgt nu Sibylle: ook deze roman is de tragedie van het ongeloof, die blijkbaar bij twee zulke antipoden als Van Schendel en Walschap noodzakelijkerwijze moet geboren worden uit de tragedie van de evangelische goedheid! Maar terwijl Walschap in Een Mensch van Goeden Wil tekortschoot, is hij in dit nieuwe boek weer volkomen op het peil van zijn voorvorige boek Celibaat. Zijn stijl is echter een nuance veranderd door het onderwerp, dat zich hier aan hem opdrong; het probleem van den twijfel en het ongeloof vraagt om een intelligentie, die men in Celibaat slechts op den achtergrond kon vermoeden. Met welk een zeldzaam indringende psychologie en welk een onbarmhartige zakelijkheid nadert Walschap hier tot de paradox van volslagen agnosticisme en katholieke discipline! En tevens: hoe voortreffelijk weet hij deze Sibylle, die veel van zijn eigen problematiek moet meedragen, te objectiveeren, als ware zij in laatste instantie toch weer een ‘geval’, zooals al die andere gevallen van katholieke elasticiteit, die men in dit boek ontmoet: haar broer den Capucijner, den goedigkinderlijken Celest, aan haar verwant behalve door scherpte van redeneering, een onschuldige uitgave van Unamuno's Manuel (‘Kent gij soms iets beters dan oprecht christelijk leven om de menschen gelukkig te maken?’); haar vriendin, het holderdebolder-hysterische Kwikstaartje; mr Noël, de geestelijke, die door Sibylle aan het wankelen wordt gebracht, maar in een zenuwinrichting zijn geloof wel zal hervinden; en zoovele anderen. Walschap handhaaft hier tenvolle zijn reputatie, dat hij de be-

[p. 92]

langrijkste romancier en de scherpzinnigste psycholoog van Vlaanderen is; hij speurt in alle hoeken en gaten van het katholicisme, om het uithollingsproces te kunnen volgen, waarvan hij de verschillende stadia (met Sibylle als uiterste consequentie) met een enkel kenschetsend detail meesterlijk weet vast te leggen. Dit boek is een boek van een ongeloovige...maar van een katholieken ongeloovige; want het ongeloof opent hier geen nieuwe perspectieven, de katholieke wereld is besloten in zichzelf, zij ontbindt, maar verandert niet in een bepaalde richting. En het is juist dit in wezen onveranderlijke, bij voorbaat verlorene, dat geheel beantwoordt aan Walschaps constateerenden stijl, dien hij in Een Mensch van Goeden Wil (om maar geheel te zwijgen van zijn horribel tooneelstuk De Spaansche Gebroeders) niet terug kon vinden. Auteurs als Walschap zijn niet geschapen om te profeteeren, maar om te constateeren; hun blik analyseert de menschen, maar schrijft hun geen weg voor, ook al zouden zij zelf graag anders willen. In Sibylle echter heeft Walschap niets anders gewild dan hij, met uitzonderlijk meesterschap, vermag, en daarom is dit boek na Celibaat zoowel een zichzelf hervinden als een zichzelf overtreffen.