[p. 7]

[Voorwoord]

Bij dit definitieve afscheid van mijn academische studie gevoel ik mij gedrongen, een enkel woord van dank te richten tot Hoogleeraren en Privaatdocenten aan de Gem. Universiteit van Amsterdam, wier lessen en persoonlijke raadgevingen tot de voltooiing mijner universitaire ontwikkeling zooveel hebben bijgedragen. In het bijzonder echter zij het mij vergund, U, Hooggeleerde BRUGMANS, gedurende vele jaren mijn leermeester en thans mijn promotor, mijn erkentelijkheid te betuigen, niet in de laatste plaats voor de wijze, waarop Gij mij toestondt, dit proefschrift, welks onderwerp en gedachtengang reeds lang mijn aandacht hadden getrokken, te bewerken. Dat ik bij de behandeling der problemen, die deze zeer eenzijdig onderzochte periode met zich meebracht, steeds een vast uitgangspunt in Uw colleges kon vinden, stemt mij tot groote dankbaarheid.

 

Dat ik in dit boek van de duitsche taal gebruik gemaakt heb, vindt zijn oorzaak niet in een bijzonderen voorkeur, maar, zooals de lezer zal begrijpen, in den aard van het onderwerp; het spreekt wel vanzelf, dat ik hiermee tevens verzoek om philologische en aesthetische clementie. Den Heer CARL WEHMER, student in de geschiedenis te Berlijn, ben

[p. 8]

ik dankbaar voor zijn conscientieuze correctie der proeven, die zich echter uiteraard tot verbetering van zakelijke ongerechtigheden moest beperken. Zijn van deskundige belangstelling getuigende critiek, waaraan ik bij de laatste revisie eenige waardevolle gegevens mocht ontleenen, heb ik op hoogen prijs gesteld.

Met veel appreciatie gedenk ik voorts de medewerking, die ik bij de verzameling van het materiaal in de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn, de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam en de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage mocht ondervinden.

Tenslotte: dat een belangrijk deel van mijn typographische zorgen door hulpvaardige handen werden verlicht, dank ik aan mijn vaderlijke vrienden, de Heeren CLAUSEN en HERTEL, wier omvangrijke technische kennis ik bij deze gelegenheid niet voor de eerste maal op de proef mocht stellen.

[p. 9]
Nicht als komplizierte Persönlichkeit, sondern als Individuum ist ein Mann der Geschichte unbegreiflich, d.h. er teilt diese Unbegreiflichkeit mit allem Wirklichen.
Heinrich Rickert
[p. 11]

INHALTSVERZEICHNIS

KAP. I. Das Problem und seine Geschichte S. 13
 
KAP. II. Die Weltanschauung der Quellen und ihr Verhältnis zum ‘Staat’ und zur ‘Kirche’ S. 40
 
KAP. III. ‘Staat’ und ‘Kirche’, Kaiser und Reich, Universalgedanke und Staatenbildung in ihrem Verhältnis zur Politik Ottos III. S. 87
 
KAP. IV. Die asketischen Neigungen Ottos III. in ihrem Verhältnis zur Politik und zu seiner Persönlichkeit S. 208
 
Verzeichnis der im Text und in den Anmerkungen angeführten Literatur S. 239
 
Nachtrag S. 244
 
Errata S. 247