[p. 13]

Poedowkin dicht...

De Laatste Dagen van St. Petersburg.

Poedowkin dicht; hij wroet, hij ziet, hij regeert, hij roept op (gestalten van een tusschenwereld), hij schept,... maar hij denkt niet.

Poedowkin is de schepper van dat wonderlijke epos der domheid, ‘De Laatste Dagen van St. Petersburg’. Zwaarlijvige wolken trekken over een wijd land met een zwaarlijvige hoofdstad: St. Petersburg. Een land, dat bewoond wordt, en tevens geregeerd, door bijna slaperige menschen en barbaarsche ruiterstandbeelden. Een onzichtbare heerscher en tastbare wreede ambtenaren; een karos met een dooden aristocraat glijdt voorbij, slechts de koetsier leidt een animaal leven. Een vergeetachtige magneet, deze stad; ancien régime, dat voor de te talrijke bewoners der provincie het spoedig ontnuchterende goudland is. Als kevers, met stuntelige insectenbewegingen, dringen zij St. Petersburg binnen, deze niet-geörienteerde provinciewezens; de pooten der standbeeldpaarden hangen boven hun verontruste schedels.

In dit vermolmde rijk is slechts één krachtbron:

[p. 14]

de industrie, als aanhangsel: de beurs. Lebedew produceert, de Lebedew-aandeelen stijgen. Waarom productie in een ondergraven stad? Waarom het zinneloos stijgen van aandeelen tot... tot wat, tot, tot, tot, tot Onze Lieve Heer soms? Is er samenhang tusschen den nood van het wijde land en de krachtsport van Lebedew, den Allerhoogsten industrievorst? Zijn fabrieken blazen, hijgen en zweeten; zij sproeien den bedrijfsleider de vonken in het gezicht; een glacéhandschoen verdoemt den schuldigen slaaf, die het waagde dien éénen vonk uit zijn gloeiend slavenbestaan in een verkeerde richting te dirigeeren. Geknechte huurlingen worden gekweld in de fabrieken van Lebedew; dom, onbewust van hun overmacht door getal, dienen zij den triomfantelijken Lebedew, die niet werkt, maar wenkt, gebruik maakt van een monsterachtige organisatie van duivelsche trawanten, te beschikken schijnt over deze verdorde oppervlakte der aarde: St. Petersburg. Lebedew is het eenige gehersende hoofd in een wereld van gegalonneerde lijken, handige oplichters, uitgeslapen beursfielten, hysterische typistes eenerzijds, van moeizaam denkende, uitgemergelde paria's anderzijds. De lijken beheerschen de stad, maar Lebedew laat hen dien stijven heerschersdans uitvoeren gelijk hij het wil; de arbeiders

[p. 15]

bezwijken onder een nooit aflatend werk, terwijl het witte, spuitende vuur hun den adem beneemt, hen machteloos overlevert aan den demonischen organisator. Mist van domheid en traagheid hang over St. Petersburg; in den mist van het ancien régime heerschen en werken de marionetten van Lebedew. De intelligente vampier bestuurt het rijk der onwetende dwaling per telefoon; hij richt over de statige schijnwereld der ruiterstandbeelden met haar gehoorzame huurlingen, hij richt over de zweetende onderwereld, die niet anders beseft, of zweet is wezenlijk als de spijsvertering; hij richt... door de hel van zijn fabrieken, door het spookachtige leven van zijn beurs, dat spookachtige handlangers met bolhoeden opblazen met beleefd gegil.

En thans nadert het oogenblik, waarop de despotische magnaat Lebedew deze gansche machinerie gaat opzweepen tot de hoogste, zweetendste potentie. Hij heeft zijn grooten troef gereed: hij assumeert den oorlog, die zijn bedrijf tot de opperste ontplooiïng van energie zal brengen. Verlenging van werktijd!... Opnieuw goochelt de gehersende met zijn ledepoppen; doode diplomaten, verworpen beursspeculanten, gewillige, zwoegende arbeiders, samen de domheid, zijn spelmateriaal. De gegalonneerden zullen den oorlog voor hem maken; de sja-

[p. 16]

cherenden zullen dien oorlog uitbuiten in het belang der Lebedewer aandeelen; de werkenden zullen oorlogstuig leveren, tot zij er bij neer vallen. Lebedew's levenslift stijgt; zijn duivelsche adjudant, de bedrijfsleider, houdt zich gereed. Verlenging van werktijd, eerste eisch!... Eerste onvoorzichtigheid! Want de belangrijkste fractie der Lebedewer domheidspoppen, zijn zwijgende en zweetende arbeiders, wier gansche bestaan zonder verzet als kneedbaar was in den handpalm van den tyran lag, weigert. Zij weigert, domweg, zooals zij domweg gehoorzaamd heeft, jaren en jaren lang; niet uit verweer tegen de methodes van den welvaart opslorpenden, geluk wegzuigenden alleenheerscher weigert zij, maar uit eenvoudigen afkeer van meer slavernij. De domheid is wel goed, maar niet gek! Staking!... Lààt ze staken! Er zijn in het wijde millioenenland onderkruipers bij de vleet! Overal zijn nóg dommeren, die voor klinkende Lebedewermunt ook een uur per dag langer dom zijn. Lebedew speelt verder, de offensieven aan het front en op de beurs kunnen beginnen...

Maar in deze nieuwe schare van dommen kiemt het verderf. Want tusschen de onderkruipers is een jonge provinciaal, door de armoede van het land verstooten naar het zwaarlijvige St. Petersburg der

[p. 17]

ruiterstandbeelden. Beneveld door den gang van het stadsleven, knippert dit jonge, versufte dier met de oogen tegen het schelle Westen van Peter den Groote. Wat weet hij van de leuzen ‘staking’ en ‘solidariteit’, die plotseling onder de slaven van Lebedew opgeld doen? Hij hoort hun woorden, maar hij verstaat ze niet. De ploeg was zijn tyran, en niet Lebedew. De ploeg zei: ‘Werk, tot het land vrucht draagt!’, en hij gehoorzaamde, domweg. Thans zegt Lebedew: ‘Werk als onderkruiper, zoolang het mij behaagt!’, en hij gehoorzaamt domweg. Met geestdrift verraadt hij zijn landsman, den leider der staking, aan zijn broodheer, want hij weet niet, dat de stadsdomheid zich, in verzet tegen overwerk, georganiseerd heeft: hij heeft nog de natuurlijke moraliteit van den boer, een schuw respect voor den knappen kop, voor den heerscher en bezitter van zoo veel, die hem de kost verschaft. Lebedew is voor hem, méér dan een mensch, een toren, een bergtop; en ook hij offert aan den demon... Dan valt de ellende, die zijn verraad teweeg bracht, op hem. De vrouw van zijn landsman schudt hem door elkaar, in wanhoop; zij schudt de sufheid van het land van hem af, zij schudt het klassebesef van den Lebedewslaaf in hem. En domweg wijzigt zich de loop van dezen tragen

[p. 18]

gedachtenstroom: ‘Lebedew, de machtige, zal een verraad, dat ik voor hem bedreef, goedmaken!’ Barbaarsch rechtlijnig is zijn entree in Lebedew's privékantoor; zoo, met de vuist, wreekt zich de barbaar over het misbruik, dat een denkende maakte van zijn verkeerd gerichte domheid. Eén oogenblik ligt het gehersende centrum van het volgzame St. Petersburg in doodangst achter zijn bureau. Eén oogenblik: dan is de brute, hartstochtelijke, heilige domheid door de politie gearresteerd en onschadelijk gemaakt, en Lebedew kan het geniale spel zijner combinaties voortzetten, ongestoord, telefonisch...

Het gaat beginnen. Feestelijk wordt de oorlog ingeluid; guirlandes en vlaggen verlevendigen de lugubere beursmanoeuvre van Lebedew. Slanke ras-paardjes van vrouwen werpen rozen op de domme trekhengsten van Lebedew, die in den paradepas door de straten van het plechtig lollende St. Petersburg marcheeren. De turksche trom is het eenige rhythme, dat de angst vermoorden kan. De kanonnen zijn bekranst, een patriotische schoolfrik omhelst een sergeant-majoor, het ruiterstandbeeld weent rotte-rozen-tranen. De domheid danst op verrukkelijke stampmelodieën naar Lebedew's pijpen... En avant! Aan het front en op de beurs! Zelfs

[p. 19]

de misdadiger is thans geen gevaar meer en wordt vrijgelaten, toekomstig vaandrig van Lebedew's blinkendste pop, den Tsaar.

Het wordt ernst. Lebedew combineert. Aandeelen stijgen. Vlammen waaien over de frontlijn. Aandeelen stijgen. De domme slaven verzuipen in een krijtwitten modderpoel. Aandeelen stijgen. De granaten worden verschoten. Aandeelen stijgen. ‘Waarom sterven wij?’ Lebedew weet het. Met een ontzaglijken machtsblik troont hij boven het vee van dommen, dat hij in zijn hand houdt... Straks, na jaren oorlogs- en kansspel, is het werktuig Tsaar ondeugdelijk bevonden. Lebedew wisselt zijn poppen. Even feestelijk als den oorlog weleer enscèneert hij thans de beschaafde revolutie: een volgzame redenaar Kerensky, rhetorische avondpartijen... en weer rozen, rozen, en hysterische vrouwen. Lebedew kènt den geur van rozen en den lach van vrouwen; hij weet, welk percentage ze hem opleveren. Met een glas champagne herstelt hij het even wankelend evenwicht onder zijn pionnen. De chique revolutie is zijn fraaiste zet.

Maar ook zijn laatste. Want Lebedew begaat zijn tweede tactische fout. Eén ding heeft hij vergeten. Zijn slaven werken niet over; zich overoorlogen doen zij evenmin! Als de illusie van de turksche

[p. 20]

trom (eindelijk!) door het heische leven in den goren modder is uigedoofd, staken zij opnieuw; en déze staking is niet door onderkruipers te bedwingen! Ook de versufte provinciaal, deze heilige ezel, weet thans, wat de ‘solidariteit’ waard is! Te vergeefs ontdoet Kerensky zich voor het oog der troepen van zijn ondemocratische winterjas, om zijn schoonste woorden te spreken; het baat niet meer. Er komt een eind aan alles, ook aan de zoo onuitputtelijke lijdzaamheid van Lebedew's marionetten. Opnieuw is het de provinciaal, die Lebedew, en thans voorgoed, onttroont, door het sein tot den opstand tegen de rozenrevolutie te geven. Kerensky vlucht; met stuntelige insectenbewegingen verdwijnt zijn auto van het tooneel...

Een nieuwe gehersende zal zetelen in de zwaarlijvige stad der ruiterstandbeelden; er is een nieuwe, versche Lebedew, met nieuwe, onbekende troeven: Lenin.

***

 

Wanneer Poedowkin gedacht had, gedacht als werknemer van de Sovjets, zou hij deze film hebben verbrand. ‘De Laatste Dagen van St. Petersburg’ is niet de film van het triomfeerend communisme, maar de film van de Heilige Domheid: de apotheose

[p. 21]

niet van den Proletariër maar van Lebedew, van den eeuwigen Lebedew, van Napoleon, van de Fuggers, van Stinnes, van... Lenin. Oorlogen en revoluties als operettes, ministers en vorsten als speelgoed, arbeiders en boeren als slaven..., maar in het centrum de demon, de Macht, het Geld: dat is de waarachtige inhoud van Poedowkin's grandiooze verdichting van een stuk russische geschiedenis. Merk op, hoe plichtmatig en slap het ‘communistische’ einde is van dit werk, hoe goedkoop de domheid wordt, nadat zij ‘regierungsfähig’ in de zalen van het ancien régime ronddwaalt. Den werkelijken Poedowkin vindt men terug in Lebedew en zijn bedrijfsleider en in het met prachtigen spot geziene spel hunner poppen; in de waarachtige heilige domheid van dien russischen boer, van vóór de ‘algemeene ontwikkeling’. Zalig zijn de armen van geest; maar de officieuze, hatende liefde van Poedowkin spreekt ook den vampier Lebedew zalig...

Poedowkin wroette in de zielen der menschen, hij zag de millioenen gelaatstrekken van Rusland, hij regeerde over de passies van zijn volk, hij riep een drama voor onze verbeelding op, waarin hij de geschiedenis opnieuw schiep als een spel van boosaardig intellect en deels verworpen, deels gezegende

[p. 22]

domheid,... maar goddank, hij dacht niet aan den letter van zijn opdracht en maakte ‘De Laatste Dagen van St. Petersburg’. Niet ‘De Eerste Dagen van Leningrad’...