[p. 59]

Precieuse snert

R. van Genderen Stort, Hinne Rode.

Het eerste, dat bij de lezing van ‘Hinne Rode’ treft, is de fatale gelijkenis met het vroegere boek van denzelfden schrijver: ‘Kleine Inez’. Met een bevreemdend gebrek aan uiterlijke, feitelijke, maar ook aan innerlijke, sferische fantasie heeft Van Genderen Stort zijn besten roman in caricaturen gecopieerd, in bloedeloozer wezens herschreven. Hij heeft niet, na ‘Kleine Inez’, het roer omgegooid, maar met doodelijken ernst (die vaak ridicuul aandoet) thema's herkauwd, personen omgewerkt, zaken gereconstrueerd. Du sublime au ridicule... van dit alledaagsche gezegde demonstreert van Genderen Stort op niet-alledaagsche wijze de waarheid. De edele houding van den platonisch-spinozistisch beïnvloeden peinzer, die geleidelijk de Maya der wereld verscheurt tot zelfs het liefste van hem afvalt, omdat het nog afzonderlijkheid en dus verblinding is: deze houding, die uit ‘Kleine Inez’ zoo duidelijk en aanvaardbaar sprak, is in ‘Hinne Rode’ ontaard in een zwaarwichtige pose, de pose van den precieuzen mensch, die toch niet precieus genoeg is, om in zijn precio-

[p. 60]

siteit te schitteren. Van Genderen Stort is niet precieus als Couperus, hij is geen epicurist van de goddelijke oppervlakte; hij is zwoegend precieus, moeizaam verfijnd. Zijn woord is het afgestorven woord, zooals zijn levenshouding die der meditatie is; maar terwijl de ‘versterving’ in ‘Kleine Inez’ zinrijk is gestyleerd en het woord zich doorgaans weet te betoomen, krijgt men in ‘Hinne Rode’ de barok van hetzelfde gegeven, dezelfde sfeer, hetzelfde woord.

De herhalingen liggen zoozeer voor de hand, dat het voldoende is de voornaamste aan te geven. Inez herhaalt zich in Maghen; deze figuur blijft nog het zuiverst bewaard, is meer voluit geteekend dan in het vorige boek, maar geeft weinig nieuwe perspectieven. Peter herhaalt zich in Hinne Rode; en hier is van Genderen Stort wel het jammerlijkst te kort geschoten. Mocht men in Peter het lichtelijk vegetarische van zijn ‘versterving’ willen critiseeren, men kan niet ontkennen, dat de gang van de ongebondenheid naar de ascese een gang, een werkelijke ontwikkelingsgang is. Maar nu Hinne Rode. Wat u van dezen fuivenden jongeling bijblijft, is niet veel meer dan een bonte kamerjapon om een volkomen stijve etalagepop. Hinne Rode is een amoreele, in den giftigen roes

[p. 61]

van het zinneleven verstrikte wereldling, maar hij is voorts ook auteur, ontcijfert platonische teksten en werkt aan niet minder dan een ‘chaldeeuwschen roman’. Hoe deze dingen te rijmen? Een groot schrijver zou het weten te suggereeren, maar van Genderen Stort blijkt machteloos tegenover het gegeven, dat hij zichzelf heeft opgelegd. Zijn held wordt een caricatuur, die avonturen uit een haremfilm beleeft en op even dwaze wijze ‘aan de cultuur doet’, om te eindigen in een zinneloos huwelijk met Maghen. Als zij niet dood zijn, dan leven zij nog; maar het slot van ‘Kleine Inez’, hoe verbeten eenzijdig ook, miste de zotte geforceerdheid van deze ‘oplossing’ en steeg er mijlen bovenuit. Dit geloove, wie het gelooven wil...

Wat er überhaupt goed is in dit boek (en laat men dankbaar erkennen, dat de oude van Genderen Stort niet geheel is overleden), is een echo op ‘Kleine Inez’. Soms gelukt het Stort plotseling, met een enkele zin, een enkel woord, de sfeer te scheppen, die hij noodig heeft; maar het gelukt hem hier tè zelden, dan dat men ‘Hinne Rode’ een geslaagd werk zou kunnen noemen. Alle ontbindende elementen, die in ‘Kleine Inez’ als kiem aanwezig waren, en daaronder vooral de leege precieusheid, woekeren hier verder.

[p. 62]

Merkwaardig is het, te zien, hoe het precieuse zich paart aan de afgrijselijke gemeenplaats. Is het niet ontstellend, dat men een vrouw karakteriseert als ‘aanminnig en liefelijk’, of te zeggen, dat ‘Eros zich over (haar) ontfermt’? Dit zijn banaliteiten, die geen enkel beeld oproepen, of het moest zijn dat van een kalkeerplaatje. Wat te zeggen van de ongetwijfeld kostbare mededeeling over een door Hinne Rode geconsumeerde erwtensoep, ‘waarin behalve tomaten ook varkensooren onmiskenbaar dreven’? Men voelt het, hier wordt het precieuze...soep! Tenslotte lucht van Genderen Stort zijn toorn over Berlage's beurs (waarom in Godsnaam?), ‘een barbaarsch bouwwerk’ genoemd, over de moderne huizen aan de grachten (de spinozist wordt zoowaar heemschutter) en zelfs over de ‘groote theehuizen’ met ‘al dan niet uitheemsche roodjassen’, waardoor fnuikende concurrentie wordt aangedaan aan ‘de fatsoenlijke taartjeswinkels, waarin vroeger eerwaardige dames, vergezeld van kinderen, bescheidenlijk wegdoken’. Een pleidooi dus voor instellingen als het onlangs verdwenen Maison Weeda op het Rokin, dat men eerlijk gezegd niet verwacht bij een zoo exclusief mensch als van Genderen Stort. Zoodat men in het lest niet meer weet, of het nu zeer precieus dan wel

[p. 63]

zeer grof bedoeld is, wanneer men leest, dat er iemand door een beroerte is ‘neergebliksemd’, terwijl het bepaald angstwekkend begint te worden, als de kinderen van Hinne Rode ook alweer allen ‘bevallig en welgebouwd’, voorts ‘met onbevangen blikken en lieflijken glimlach’ voorzien zijn. ‘Kleine Inez’ als precieus en banaal cliché: dat is ‘Hinne Rode’. Het is te hopen, dat van Genderen Stort den weg zal kunnen hervinden, die hem tot de grondgedachte van ‘Kleine Inez’ dreef, en dat hij zich niet verder zal verliezen in een taalcultus, die doodelijke leegten niet kan verbloemen!