[p. 171]

Verdediging van de Middeleeuwen

Henri Massis, Défense de l'Occident.

Als ontwapenaar van Spengler is thans opgestaan een nieuwe profeet, die, geboeid door de observatie van den eigen tijd, zich gewaagd heeft aan de conceptie van een cultuurphilosophie: Henri Massis. En, gelijk het noodlot der meeste cultuurphilosophen nu eenmaal meebrengt: terwijl zij dezelfde methoden huldigen als hun tegenstanders, moeten zij hun uitganspunt zoeken in een verkettering. De cultuurphilosophie houdt zich pas in de tweede plaats bezig met het individu; zij absorbeert gewoonlijk het individu ten koste van de onafwendbare golven, die zij als de vervulling van een al dan niet gerespecteerd noodlot over den aardbol ziet stroomen; zij komt daardoor tot een verkleining van de waarde der individuen binnen den gordel der cultuurpassaten; kortom, zij is speculatief en afhankelijk van het geloof der belijders. Cultuurphilosophen van de structuur van Spengler, Keyserling en Massis zijn de belezen zwervers in het rijk van den geest, voor wie alle belezenheid ten slotte slechts middel is om hun boeienden zwerftocht te kunnen rechtvaardigen. Vandaar, dat zij elkaar nog

[p. 172]

minder verdragen dan de zoogenaamd objectieven; zij zouden niet kunnen leven zonder elkaars beginselen fanatisch aan te tasten, zij zouden zich niet als ontdekkers van een terra incognita kunnen handhaven zonder den ander als ‘dilettant’ te ontmaskeren.

Van deze noodzakelijkheid der speculatieve cultuurphilosophie is ook de nieuwe profeet, Henri Massis, het slachtoffer geworden. Wat ieder standpunt en iedere eenzijdigheid eigen is: de afwijzing van het andere standpunt en de andere eenzijdigheid, drijft Massis door tot een scherpe philippica tegen de ‘gevaren’, die hij in de belagers van een eerst door hem zorgvuldig geconstrueerd Westen vertegenwoordigd ziet. Terwijl dit Westen geenzins minder speculatief is dan de culturen van Spengler, terwijl Massis in stijl en methode nauw verwant blijkt aan de door hem bestreden dragers van het aziatisch verderf, heeft de noodzakelijkheid der pathetsche afwijzing, gevolgd door de pathetische aanvaarding, hem gedwongen tot een requisitoir, dat hij door de slothoofdstukken van zijn boek zelf krachteloos moet maken. De strijd tegen Azië eindigt in een apologie van de dertiende eeuw, de eeuw van Innocentius III; de strijd tegen de wanorde vindt zijn oplossing in een orde, die geen probleem

[p. 173]

en geen mogelijkheid meer is, in de doode orde van het verleden. En ook al waarschuwt Massis, dat men zijn katholicisme niet als een sentimentaliteit, maar als ‘une idée active’ moet beschouwen, van het Westen, dat hij zeide te verdedigen, blijft slechts de schijn der neo-scholastiek over. ‘Personnalité, unité, stabilité, autorité, continuité, voilà les idées mères de l'Occident’; aldus decreteert Massis, en hij weet nergens aannemelijk te maken, dat deze ‘idées mères’ het onvervreemdbaar bezit zijn van het Westen, niet slechts van een beperkte en deels historisch geworden collectiviteit, de zichtbare Kerk Gods, zijn katholicisme.

Het Westen en het Oosten zijn voor Massis niet minder dan de culturen het voor den verketterden Spengler waren, anthropomorphe lichamen, die een anthropomorph leven leiden. Dat het Westen aan ‘gevaren’ blootstaat, dat het Oosten het Westen ‘tracht’ te ‘ontwapenen’, dat het Westen een ‘ziel’ heeft en een ‘wil’, dat Azië ‘voelt’, dat het zich moet ‘rechtvaardigen’...: dergelijke uitdrukkingen gebruikt Massis om strijd met den door hem eveneens streng veroordeelden aziatischen sentimentalist Tagore. Het aziatisme is voor Massis een zoo duidelijk symptoom der wanorde, dat geographische, ethnologische, philolo-

[p. 174]

gische, en historische gezichtspunten voor hem nauwelijks in aanmerking komen. Voor Massis staat aprioristisch vast, dat Duitschland en Rusland de brug der wanorde beteekenen; via Spengler en Keyserling, via Lenin en Dostojewski, glijdt het sluwe dier, de aziatische cultuur, in Europa binnen, om het destructieve werk, dat de Waldenzen, Luther en Kant reeds hadden aangevangen, in een algemeenen triomf van het vitalistisch indifferentisme te voltooien. De germaansche geest is hier de voorlooper van den russischen geest; de russische geest kondigt de verderfelijke vervloeiing der waarden aan, die Massis in het Boeddhisme en het Brahmanisme constateert. Onwillekeurig groeit bij de lezing van Massis' boek het monstrueuze beeld van een slijmerige honderdarmige poliep, een vormeloos, maar in zachten druk allen tegenstand verstikkend gedierte, het doelloos en bestemmingloos deinende Azië, dat twee grijparmen naar het Westen houdt uitgestrekt, om de vernietiging in te leiden. En daartegenover het slachtoffer, een stekelige, vastomlijnde,... maar helaas te kleine egel, het ‘grieksch-latijnsche’ Westen, aan alle zijden bedreigd, zich verwerend met al het beschikbare materiaal van zijn begripspennen, opgerold in de beschermende pantsering van zijn scholastische

[p. 175]

huid, echter inwendig reeds aangetast door vermoeienis (Luther, Kant!) en na den wereldoorlog bijna bereid zich aan den tegenstander over te geven.

Inderdaad, Massis is de voortzetter van de traditie van Karel den Groote, die eenige duizenden Saksen liet neerhouwen ter meerdere eere Gods. De bloedige strijd, die in de vroege middeleeuwen tegen de duivelskinderen, de Slaven, door het christelijke Westen werd uitgevochten, leeft in Massis voort in den vorm van een prikkelende cultuurphilosophie; het is de middeleeuwsche, ongevoelige, scholastische gestalte van het Christendom, dat zijn idealen in Gregorius VII, Innocentius III en Lodewijk den Heilige ziet, die in deze Défense vleesch is geworden. Men vindt hier de onverzettelijkheid en de bekrompenheid van den soldaat, die door God op een post is gesteld; men vindt er den ontledenden blik voor de zonde van den vijand, met een bijna ongelooflijke verblinding aangaande eigen tekortkomingen. Want ook al is er, volgens Massis, in de dwaling van Azië een waarheid, dan is het toch slechts deze, dat zij ons stimuleert tot den terugkeer tot een ‘spirituatualité catholique’! Overigens is zij het symbool der desorganisatie, die de eenheid der Stad Gods

[p. 176]

heeft verstoord; Keyserling, Tolstoï, Gandhi, Marsilius van Padua,... Romain Rolland (men ziet, dat het Massis niet aan varieteit ontbreekt!), zijn vertegenwoordigers van de oerzonde, die Augustinus als de bron van alle kwaad aangeeft: de ‘superbia’, de menschelijke opstandigheid tegen God, het verzet tegen de intelligibele orde, tegen den samenhang, tegen de persoonlijkheid ten profijte van het individu. Het aziatisme is een ketterij, die de stabiliteit der middeleeuwen heeft ondermijnd, het is de cultureele aanval der Mongolen op Europa; het aziatisme van Massis heeft nauwelijks meer een geographischen of ethnologischen zin, het beteekent voor hem slechts dè wanorde, dè omverwerping der hierarchie bij uitnemendheid.

Beteekenisuitbreiding van een woord als ‘Azië’, zooals Massis die waagt, is een middeleeuwsche tactiek. Azië is een beeld voor het kwaad, zooals de duivel het eens was. De middeleeuwer ontdekt in de feiten des dagelijkschen levens de aanstichtingen van Satan of den Antichrist; Massis ontdekt in het europeesche cultuurleven van heden overal de ontbinding van den geest, die hij ‘aziatisme’ noemt. ‘Chose en soi de Kant, Monde comme Volontè et Représentation de Schopen-

[p. 177]

hauer, transcendantalisme de Brahma, tous ces systèmes ne tendent, en effet, qu'à anéantir la philosophie de l'être où s'incarne la pensée occidentale’.

Het is niet twijfelachtig, na het lezen van deze woorden, welke verdediging van het Westen Massis voorstaat. Hij maakt gebruik van de zwakheid eener ‘philosophie comparée’, die de toenemende internationaliseering deed geboren worden; hij beschikt over de feiten, die de orientalisten hebben verzameld; hij kent nauwkeurig de overeenkomsten tusschen de aziatische en de moderne europeesche philosophieën, zooals het Westen die heeft geconstateerd. Deze kennis, die ten slotte toch het product is van onze westersche arrogantie, is voor Massis voldoende, om over te gaan tot een identificatie van verschijnselen, die verder geen enkelen samenhang vertoonen dan dezen... dat zij zich niet met den bloei der middeleeuwsche scholastiek laten identificeeren! Natuurlijk heeft men het recht tot een dergelijke groepeering, wanneer men onmiddellijk daarna laat uitkomen, dat de identificatie slechts een vorm van geestelijk zelfbehoud is, een ordening, om bepaalde symptomen in bepaalde stroomingen te verbinden, die in hun wetenschappelijk geïsoleerde zelfstandig-

[p. 178]

heid niet zouden spreken. Maar dit ligt den middeleeuwer Massis verre: voor hem vertegenwoordigt het Westen de openbaring, de reeks der heilsfeiten, die ondersteund wordt door de wijsheid der theologie, ‘nourricière et protectrice de la foi’. Voor hem is inderdaad Duitschland dit vage overgangsgebied, voor hem is het Oosten de pot borrelende vormeloosheid, die het ware evenwicht der intelligentie dreigt te vernietigen. Hij identificeert, omdat hem aan de gevaren der identificatie niets wezenlijks gelegen is; de burcht is immers gefixeerd in de eeuw van Thomas en in het grieksch-latijnsche Westen! Een verdediging van het Westen is niet anders dan een verdediging der Ecclesia Dei; er bestaat dus geen twijfel: alle ketterij was reeds voorspel van de groote verwarring, die thans over Europa gekomen is. En al kost het zelfs Massis eenige moeite die oorsprongen der ketterij steeds met het Oosten in verband te brengen (over de speciaal-latijnsche ketterij der Albigenzen, over den toch onmiskenbaren samenhang van het aziatische volk der Joden met het Christendom o.a., spreekt hij niet of zeer in het voorbijgaan), in laatste instantie bestaan er voor de geloovigen geen beletselen, om de identificatie van Calvijn en Lao Tse zoover mogelijk door te trekken. Ook voor den mid-

[p. 179]

deleeuwer werkt aldus Satan overal, waar God niet werkt.

De grenzen worden uitgewischt. Verschillen van tijd en ruimte komen te vervallen. De moeizame levenstaak van Kant wordt niet meer en niet minder gewaardeerd dan het élan van Luther; het is alles symptoom der verwarring, der algemeene ‘confusio’. Dit teekent Massis als een middeleeuwer. Zijn identificeeringswoede is geen verschijnsel van oppervlakkigheid, zooals het bij de mannen der Verlichting voorkwam; het verraadt slechts onverschilligheid voor de onderscheidingen, die sedert de dertiende eeuw werden geschapen. Eén onderscheiding is van kracht: de ‘civitas Dei’ tegenover de ‘civitas Diaboli’, die op aarde om de heerschappij strijden. De afval van God is universeel en grijpt over de grenzen der naties; daarom zij de strijd vôôr God even universeel. Maar men verwarre niet - dit is de kern van Massis' betoog - deze universaliteit, die in het grieksch-latijnsche Westen besloten ligt en op een wedergeboorte der middeleeuwen wacht, met de valsche leuzen der Tagore's, die onder den schijn van universeele humaniteit een nationalistische reactie in de hand werken en daardoor het herstel der Kerk vertragen.

[p. 180]

Hier treedt de middeleeuwer op als bestrijder van het nationalisme en den Staat, de zonde van Hegel, het aziatisme van het duitsche volk. Met ingenomenheid citeert hij het woord van Charles Maurras: ‘Le genre humain est moins unifié que du temps de saint Louis où toutes les races chrétiennes étaient fédérées sous la tiare.’ De techniek is slechts een verkeerde universaliteit, die de wereld ‘uniformiseert’, niet ‘unieert’. Materialisme en nationalisme zijn verschijnselen van denzelfden geest, die zich van den katholieken geest heeft losgemaakt en daarmee aan iedere anarchie vrij spel heeft gelaten. Er is maar één weg, die van den actieven terugkeer naar de kristallen onaantastbaarheid der scholastiek, naar de basis der authentieke eenheid, de Kerk. En tenslotte komt Massis er rond voor uit: ‘Ce n'est donc pas l'idéal oriental et l'idéal occidental qu'on faudrait opposer, mais l'idéal du moyen âge l'idéal moderne, l'idéal de la perfection et de l'unité celui du “progrès” et de la force diviseuse.’ ‘Il ne s'agit pas, au reste, de latiniser l'Asie, mais de la christianiser... ’ Daarom voelt men zich door den titel ‘Défense de l'Occident’ onwillekeurig bedrogen. Dit is geen Défense de l'Occident, maar een Défense du moyen âge...

[p. 181]

Men betrapt Massis op een frappante eenzijdigheid, die al te duidelijk onthult, hoezeer hij bij zijn grooten tegenstander Spengler achterstaat. Bij Spengler vindt men de ‘verblinding’ van den modernen mensch, die de lichamen der culturen als anthropomorphe phaenomenen waarneemt; bij Massis vindt men de ‘verblinding’ van den middeleeuwer, den Slavenbestrijder, den kettervervolger, die twee culturen als een gezegende en een verstootene tegenover elkaar stelt. De eenzijdigheid van Massis is dààrom de mindere, omdat zij als begoocheling een historisch beeld heeft gekozen, een romantische begoocheling derhalve, die te zonderlinger aandoet, wanneer men nagaat, hoe weinig zij aan begoocheling bij de ‘tegenpartij’ wenscht over te laten. Wat Massis herhaaldelijk bij Tagore en Gandhi constateert: dat zij onder het masker der universaliteitsprediking de vulgaire nationalistische instincten doen ontwaken, is hem blijkbaar bij zijn adoratie voor het katholieke Westen geheel voorbijgegaan. Hier ligt de bittere lacune van dit in den kern hyper-romantische boek wel zeer voor de hand; Massis beschouwt de cultuur van het Westen als een geïnfecteerd lichaam, terwijl de cultuur slechts het lichaam is, dat zichzelf in stand houdt door zich onophoudelijk te vernieuwen. De

[p. 182]

geestelijke revoluties van heden zijn de gemeenplaatsen van morgen: de idealistische taal van Tagore en Gandhi is straks het ordinaire wapen der volksmenners; de Staat Gods van den middeleeuwschen denker is, evenzeer, vandaag de dooddoener der roomsche collectiviteit. Zoo is de kerk zelf, krachtens haar wezen als collectiviteit, ‘schuld’ aan de ketterij van Luther, die op haar beurt reeds lang tot collectiviteit verstarde en aan andere ketterijen het aanzijn gaf. Het is een onverantwoordelijke vervaging, die alleen door de middeleeuwsche mentaliteit van Massis begrijpelijk wordt, om den naam Luther aan dien van Dostojewski en Tagore te koppelen; de werelden van botsing, die tusschen deze figuren verloopen moesten, kan men niet verzwijgen zonder de grofste disproporties te doen ontstaan. De verdienste van Spengler is, dat hij disproporties (waarzonder geen ‘beschrijving’, geen ‘conceptie’ kan groeien) binnen cultuurgordels tracht te synthetiseeren; de onverantwoordelijkheid van Massis blijft, dat hij naar de starre mythe van een ledige verbeelding - de dertiende eeuw, zooals zij geweest zou moeten zijn - den loop der wereldgeschiedenis beoordeelt. Om deze gewilde vorm te construeeren, staat hem de onbeperkte identificatie

[p. 183]

van den middeleeuwer ter beschikking, ontgaat hem, dat het proces der ‘ontbinding’ zich inmiddels reeds meermalen heeft herhaald, dat Kant nog niet de ‘voorlooper’ van Keyserling is, omdat hij zich niet met de scholastiek bezighield. Al deze dingen zijn relatieve waarheden, zoo goed als de scholastiek van Thomas een relatieve waarheid is: zij behoeven niet ontkend te worden, maar slechts anders te worden gezegd. ‘Une philosophie qui donne aux choses le même nom et entend par les mêmes signes les mêmes idées’ moge in de verbeelding van Maurras bestaan, zij is een illusie voor voor hen, die de vergankelijke symbolische waarde van het Woord als een eerste fataliteit hebben leeren ervaren. In het woord ligt reeds het verraad aan het begrip en aan de gemeenschap: men voelt dat aan den lijve, wanneer Massis tracht essentieele verschillen tusschen de aziatische en de christelijke contemplatie te beschrijven. Hij, die anders met gymnastische lenigheid van Boeddha naar Maeterlinck overspringt en geen vormverschillen eerbiedigt, heeft hier de taak door bedwelmende woorden een vormverschil tot een wezensverschil op te blazen... en het gelukt hem slechts voor zijn geestverwanten, die reeds gereedstonden om te verstaan! Het is juist de ontoereikendheid der

[p. 184]

katholieke ‘vernieuwers’ als Maritain en Massis, dat zij door ‘eeuwige’ woorden trachten te vernieuwen, wat alleen door het ‘nieuwe’ woord kan vernieuwd worden.

Het is uit deze vitalistische vernieuwingsnoodzaak, door Massis als het symbool der aziatische verwarring beschouwd en door hem op één lijn gesteld met de verwarde voorstellingen van theosophische freules, dat wij de kracht tot een verdediging van het Westen zouden kunnen putten. Deze verdediging is een zelfhandhaving en voor degenen, die haar noodzakelijkheid ondergaan, geen object meer voor een handleiding als die van Massis. Want voor men het Westen gaat verdedigen, moet men toch weten, wat het Westen is. De Westens nu van Massis en verschillende andere geestdriftige verdedigers van het Westen liggen zoo ver uit elkaar, dat men niet meer kan onderscheiden welk Westen eigenlijk in het Westen ligt; als men al te ver naar het Westen gaat, komt men bovendien nog in Amerika...

‘Défense du moyen âge’: met dezen openhartigen titel zou Massis eerlijk hebben erkend, wat hij op pag. 256 van zijn boek pas toegeeft: dat het Westen bij hem geen anderen zin heeft dan bij ons, n.l. een rechtvaardiging van geloof te zijn.