Zondag 10 april 1932

Duitsche Letteren.

Godfried Benn, Fazit der Perspectiven (Berlin, Gustav Kiepenheuer Verlag.)

Er zijn veel moeilijke dingen op de wereld; maar één der allermoeilijkste is, met eenvoudige woorden over ingewikkelde dingen te schrijven. Er zijn ontelbare geesten op het onoverkomelijke dilemma gestrand; hun conceptie was kolossaal, hun logificatie onberispelijk, hun inzicht tegen dat van twintig burgermannen opgewassen.... maar niemand luisterde naar hen, omdat zij geen eenvoudige woorden konden vinden. Gewoonlijk trokken zij zich dan maar terug in een uitgezochte cercle van intimi, die op hetzelfde dilemma waren gestrand, en aldus vonden zij dan nog een betrekkelijke bevrediging, de bevrediging van het sociëteitsleven der ingewikkelden. Ik spreek nu maar niet eens van de ingewikkelden, die bovendien niet eens iets te zeggen hadden, over een Potgieter met een ideaal, dat door woorden tot iets belangrijks moest worden opgevijzeld; ik wil volledig zwijgen over de duizend-en-één specialiteiten, die in hun gespecialiseerde terminologie een zekere club-vertrouwelijkheid bereiken. Het feit is voldoende bekend, dat het schijnbaar onnoozelste: eenvoudig te schrijven, tot de dingen behoort, die men zich het laatst in den schoot ziet vallen.... àls men ze ooit in den schoot ziet vallen. Eenvoudig schrijven is een symbool van helder denken. Booze tongen beweren ten onrechte: van oppervlakkig denken. Hoeveel schoolmeesterij hangt er niet om Multatuli, omdat hij een wel origineele, maar oppervlakkige geest zou zijn! De oppervlakkigheid van Multatuli is – en daar komt het ten slotte op aan – voor velen, die niet oppervlakkig kunnen zijn, een steen des aanstoots; zij voelen wel, dat zijn brillante oppervlakkigheid iets meer beteekent dan hun eigen van-alles-en-nog-wat-iets-afweten, maar zij willen dit ongaarne erkennen, omdat die erkenning het fiasco van hun eigen z.g. diepte zou aankondigen: zij geven er de voorkeur aan, ‘diep’ te zijn, te ‘zwoegen’, over een ‘chaotischen’ of ‘verleugenden’ tijd te schrijven zonder over de oppervlakkige dingen des levens te hebben nagedacht die ons voor de banale waarheid stellen, dat alle tijden chaotisch en verleugend waren en dat de schijn van een Gouden Eeuw altijd nog wel een melancholieken Breero verbergt. En met de ‘diepte’ komen dan ook de ingewikkelde termen vanzelf, zoodat de helderheid en de oppervlakkigheid het veld moeten ruimen.

Desondanks blijf ik een onbegrensden eerbied koesteren voor de eenvoudige schrijvers en wel juist de eenvoudige schrijvers over de moeilijke onderwerpen. De ‘vulgaire’ Stendhal, de ‘philosoof voor de broekjes’ Nietzsche, de ‘afgod der onderwijzers’ Multatuli, zij hebben mij juist iets meer te zeggen dan b.v. Godfried Benn, de zeer talentrijke en diepe schrijver van Fazit der Perspektiven. Ik wil toegeven, dat zulks wel aan mij kan liggen; maar ik wil er dan toch onmiddellijk aan toevoegen, dat Godfried Benn alle mogelijke moeite doet, zijn publiek af te schrikken door een mantel van hoogst ingewikkelde woorden, die zijn op zichzelf volstrekt niet onbegrijpelijke ‘waarheid’ onnoodig trachten te versluieren. Benn deelt zijn voorkeur voor het duistere met het meerendeel zijner landgenooten: ‘warum würde man es einfach sagen, wenn man es auch kompliziert sagen kann?’ Hij voelt zich voor alles dichter, ook wanneer hij theoriseert; hij grijpt dus naar de middelen der woordmagie (‘die schwarze Magie’, zou in dit geval letterlijk van toepassing zijn), wanneer hij zijn lezers een ‘waarheid’ wil suggereeren. In dit opzicht heeft Benn zijn leermeester Nietzsche verkeerd begrepen. Nietzsche zocht wel de ‘magie’ der woorden, maar hij zocht nooit de duisternis; hij wist wel, dat hij niet voor ‘het volk’ schreef, maar hij zou zich nooit opzettelijk voor ‘het volk’ verborgen hebben; hij was, kort en goed, poëtisch, omdat hij niet anders dan poëtisch schrijven kon. Benn daarentegen zoekt de magie der woorden in een meermalen ridicule gewrongenheid, een absurde opeenhooping van quasi-poëtische suggesties, die de grootste helft van zijn boekje vrijwel onleesbaar maken; in zooverre kan men zeggen, dat hij Kant van de dichterlijke zijde een niet onaardige concurrentie aandoet. Maar terwijl bij Kant de duisterheid der terminologie nog als formeele noodzakelijkheid kan worden aanvaard, laat de dichterlijke duisterheid van Benn zich niet zonder wrevel herkauwen. Opstoppingen in zinnen zijn verstoppingen der geestelijke digestie, daarvan ben ik overtuigd; een helder denker neemt genoegen met het eenvoudige en zijn bezweringen zullen nooit het karakter hebben van tooverspreuken. Aan de digestie van Benn ontbreekt iets: het is het bereid-zijn tot eenvoudigheid. Want dezelfde Benn met zijn verstopte zinnen geeft in twee hoofdstukken (‘Können Dichter die Welt ändern?’ en ‘Das Genieproblem’) blijk van een zeer behoorlijke schrijfmanier, hij heeft daar blijkbaar zijn bezweringen aan den dijk gezet, men vergeve mij het beeld) en zich er toe bepaald, helder te zijn. Misschien is de gissing niet gewaagd, dat vijf hoofdstukken duisterheid Benn tot de zelfverloochening der helderheid brachten? Het is nu eenmaal voor dichters een concessie, om niet in beelden te vergaan....

Het betoog van Godfried Benn bedoelt een verheldering van het zoo vaak misverstane ‘dichterlijke’ te geven. Ik kan niet zeggen, dat hij hierin geslaagd is. Zijn programma luidt: ‘Dit werk houdt zich niet a priori met appreciaties inzake de afzonderlijke kunstvormen bezig, beschrijft ook niet den dichter in zijn maatschappelijke verschijning en historische ontwikkeling, maar beproeft, het dichterlijke als begrip en zijn met een nieuwe hypothese te verstaan en als phaenomeen van primairen aard in het biologisch proces te localiseeren.’ Op dit programma kan niets tegen zijn, behalve de omslachtige wijze van uitdrukking; maar Benn heeft zijn programma niet weten te realiseeren. Hij heeft het niet verder kunnen brengen dan tot een massa onverteerbare quasi-poëzie en, daar tusschen door gestrooid, eenige aardige opmerkingen. De groote fout van zijn boekje is, dat ieder hoofdstuk (afgezien van de twee bovengenoemde) volkomen verzandt. Het is geen vleesch en geen visch, het is geen redeneering en geen poëzie; het is een chimaera, en Godfried Benn zelf is een onopgelost tusschenproduct. Wie zoo tusschen de logische redeneering en de poëtische bezwering heen en weer zwalkt, zal noch den denker, noch den dichter en allerminst den ongespecialiseerden lezer iets geven; hij zal tot verdiende onvruchtbaarheid zijn gedoemd, omdat hij.... niet oppervlakkig genoeg was!

De twee hoofdstukken ‘Können Dichter die Welt ändern?’ (Rundfunkdialog) en ‘Das Genieproblem’ zijn intusschen altijd nog meer dan de moeite waard, al bewijzen zij misschien door hun betrekkelijke helderheid het duidelijkst, dat de Benn der andere hoofdstukken nog te zeer met zijn vorm geworsteld heeft om overtuigend te kunnen spreken. Wat Benn hier te berde brengt over de roeping van het ‘dichterschap’ en de waarde van het genie is in vele opzichten meesterlijk geformuleerd en staat in scherpe tegenstelling tot zijn hutspot-stijl elders. Hij stelt hier de antithese van de ‘verkeerde oneindigheid’- van den Vooruitgang tegenover den eisch van het ‘dichterlijke’:

‘Mij bekruipt dikwijls de gedachte, of het niet veel radicaler, veel meer revolutionair en stimulerend voor de kracht van een hard en paraat man is de menschheid te leeren: zoo zijt gij en gij zult nooit anders zijn, zoo leeft gij, zoo hebt gij geleefd en zoo zult gij altijd leven. Wie geld heeft, wordt gezond, wie macht heeft, doet een zuiveren eed, wie overwicht uitoefent, schept het recht. Dat is geschiedenis! Ecce historia! Hier is het heden, neem zijn lichaam en eet en sterf. Ja, het komt mij voor, dat het voor de hand ligt, dit eens onder oogen te zien, na de tien jaar, die wij achter ons hebben, en na alles, wat men uit Rusland hoort....’

En verder analyseert Benn het genie-begrip op een wijze, die vaak bewondering afdwingt; zijn betoog, dat genie is ‘een bepaalde vorm van zuivere ontaarding met opwekking van productiviteit’, dat later de massa, aangetrokken door de demonische bekoring en de raadselachtige aspecten dier ontaarding, den drager der genialiteit tot genie proclameert, dat, met andere woorden, het genie niet ingrijpt en niet tegenhoudt, zooals Carlyle suggereert, is zeer scherp en zeer bondig. Daarvoor wil men Benn dan desnoods wel vergeven, dat hij niet anders kan eindigen dan met dichterlijke bombast; de Grootmogol, de Kalahari, Königswüsterhausen, Nanking Road, de Pool en meer goede bekenden uit de simultaan-litteratuur komen er aan te pas. Maar Fazit der Perspektiven? Neen, daarvoor is meer oppervlakkigheid noodig, dan die, waarover Benn voorloopig nog beschikt!

 

MENNO TER BRAAK.