Donderdag 10 november 1932

Boekaankondigingen.

Onze spiegel der schoonheid. Beschouwingen over 't schoone door Vrijzinnige Protestanten. (Uitg. Mij. De Tijdstroom. Lochem. 1932).

Sommige spiegels hebben de eigenschap, dat zij alles wat zij spiegelen uitrekken of in elkaar persen; in zulk een spiegel kijkend ontdekt men niet zichzelf, maar een gelegenheidsbeeld van een gichelenden pygmee of een onnoozelen reus. En wat zich nu ook in dien spiegel spiegelt: alles trekt onmiddellijk krom op dezelfde plaats, niets wordt gespaard voor het eigenzinnige oppervlak, dat lachspiegel heet. Men zou den lachspiegel een bijzonder principieel instrument kunnen noemen, ware het niet, dat de principieele verdraaiing altijd op hetzelfde neer blijkt te komen: men wordt uitgerekt of ingekort, omdat de spiegel nu eenmaal zoo gebouwd is, de beeldvariaties zijn monotoon en getuigen niet van intelligentie.

Zoo ongeveer is het ook gesteld met dezen vrijzinnig-protestantschen spiegel. Er wordt heel wat in gespiegeld: Woord, Muziek, Beeldende Kunst, Tooneel, Film en nog meer; maar alles wordt onmiddellijk weerkaatst als een symbool van het vrijzinnig-protestantisme; het trekt dadelijk krom tot een in het vage uitgerekt beeld van iemand met een waterhoofd en spillebeenen. Het zit hem dus duidelijk in den spiegel zelf en niet in Woord, Muziek, enz.; onze spiegel der schoonheid spiegelt weinig van de schoonheid, maar zeer veel van den vrijzinnig-protestantschen draai dien men blijkbaar beet moet hebben, om alles zonder uitzondering in zwevenden toestand te kunnen reflecteeren. Waar men zich aanstonds over verwondert is dit: hoe krijgen de auteurs, die aan dit boekje bijdroegen, het zoo gewelddadig snel voor elkaar om onverschillig welk onderwerp om te buigen naar hun onhelderen spiegeltrant? Naarmate men vordert en steeds meer gespiegeld vindt, verwondert men zich heftiger; het lijkt alles op elkaar als twee druppels tot een vloed gezwollen water.

(Ds.) J.J. M(eyer) heeft de inleiding geschreven. Wij worden voorbereid op het spiegelgevecht door zinnen als deze: ‘Scheppende kracht is de innerlijke drang, Schoonheid is het bindend element.... De schoonheid is voor den religieuzen mensch een der zekerheden van het Onuitputtelijk Verband.’ Quod erat demonstrandum: maar het wordt niet verder gedemonstreerd, omdat ds. Meyer verklaart, zonder tegenspraak te dulden, dat de religieuze mensch in de ‘oerkunst’ een ‘rechtstreeksche inspiratie’ bespeurt. Wij moeten dat dus wel aannemen en geven ons over aan het spiegelbeeld van Roel Houwink, die de Woordkunst voor zijn rekening heeft genomen. Dit opstel is in een onuitstaanbaren schoolmeestersstijl geschreven; men heeft het gevoel, dat een vrijzinnige Plato-zonder-talent een dialoog houdt met een geïntimideerden katechisant. De heer Houwink slaagt erin, het mysterie der taalschoonheid met den mantel zijner eigen mysteriën te omhangen, zoodat wij dubbel geheimzinnig gestemd afscheid van hem nemen. Weliswaar heeft de katechisant tijdens dezen dialoog geen mond opengedaan; maar men heeft hem bestendig zien zitten.

Wij moeten echter rechtvaardigheid betrachten en, al voortspiegelende, erkennen, dat het pleidooi van den heer Houwink een model van klaarheid is vergeleken bij het volgende opstel, getiteld De Waarde der Muziek als Opbouwend Element. Men moet al zeer ervaren zijn om uit dezen tekst iets wijs te worden. Eerlijkheidshalve citeeren wij een alinea:

‘Religie kan alleen religie zijn. Muziek, kunst, kan én kunst en religie zijn. Er bestaat geen a-religieuse religie, a-religieuse godsdienst, maar er bestaat wel a-religieuse muziek, a-religieuse kunst. Er bestaat wel religieuse muziek, maar er bestaat geen muzikale religie.’

Zoo kan men nog wel een tijdje doorgaan over wat er wel en wat er niet bestaat; en dit geschiedt ook inderdaad. Deze verwarde en door die verwardheid werkelijk exemplarische beschouwing is van de hand van mej. Marie Helder.

Corry Hartong schrijft over den Dans. Zij is aanmerkelijk minder duister en (al nijpt zij haar artikel zwaarwichtig tusschen citaten van Dirk Coster en Paulus) wat zij over het dansen heeft te berichten is althans geen onzin. Aan het ‘groote Rhytme, waardoor alles gedragen wordt, waarin alles zich uit, waarin alles opgaat’, wordt slechts eenmaal geofferd; wij krijgen een cultuur-historisch overzicht met bescheiden wenken naar het vrijzinnig-protestantisme. De volle laag dient ons pas weer architect Feenstra toe, die de bouwkunst te spiegelen kreeg. Via de gothische kathedraal en de renaissance ijlt hij naar onzen tijd toe, die natuurlijk ‘van ontstellende geestelijke verwildering’ getuigt. Maar de heer Feenstra ziet licht dagen; ‘thans houden wij congressen over het verband tusschen religie en bouwkunst. De meest frissche gedachten worden daar naar voren gebracht’. Het moderne huis zal redding brengen, het moderne huis, ‘te vergelijken met een mensch, die ons in het leven met open oogen aankijkt’. Ziet men die open oogen wel goed? ‘Wij moeten weer opdelven de oeroude levenswaarden’ enz. ‘Geen beredeneerde architectuur, maar bouwen in den goeden zin’ wil de heer Feenstra; want ‘wij willen de franje van het leven niet meer, wij willen de kern benaderen’. Met dat al worden wij wat huiverig bij de gedachte aan de onberedeneerde kernhuizen van dezen architect; gelukkig stelt het praedicaat B.N.A. ons gerust.

Na een betrekkelijk pretentielooze reisbeschrijving van mej. E.C. Knappert licht mevr. Mankes-Zernike ons voor over de beeldende kunst. Ook zij schakelt natuurlijk aanstonds over op het leitmotiv door den gang naar een museum met een ‘kerkgang’ te vergelijken. In den geest van Carlyle meent zij, dat ‘oprechtheid het wezenskenmerk is van den kunstenaar’ en dat het ‘den kunstenaar niet om schoonheid, maar om waarheid, wezenlijkheid (is) te doen’. Deze aperte vergissing maakt het haar mogelijk zelfs in de doeken van Jan Steen en Adriaan Bouwer ‘een zekeren adel’ te ontdekken. Alles moet nu eenmaal in de hoogte worden getrokken, tot verhevenheid worden opgevijzeld; en zoo zien wij zelfs de schilders van dronkelappen en pretmakers in den spiegel de gemartelde trekken aannemen van Vincent van Gogh, wiens lof, zooals vanzelf spreekt, tegen het einde uitvoerig gezongen wordt. Men vraagt zich af, hoe b.v. Félicien Rops of Aubrey Beardsley in den spiegel zouden figureeren; maar daarover zwijgt mevr. Mankes-Zernike, die waarschijnlijk haar schets niet wil vertroebelen.

Van Albert van Dalsum treffen wij hier een pleidooi aan voor het gemeenschapstooneel; het behelst niets nieuws en loopt uit op een verheerlijking van het vrijzinnig-protestantsche leekenspel Didoler, dat wel het summum van symbolische onwaarachtigheid schijnt te vertoonen, als ik op de gegevens van den heer van Dalsum moet afgaan; maar ‘zich niet bekommeren om de psychologische waarheid’ acht de schrijver een voordeel, dus begrijpen wij zijn liefde voor Didoler met eenige inspanning. Ook het hoofdstuk over de film is niet anders dan een résumé van bekende standpunten; het is van Jan van Kasteel, die zijn best doet om populair en volledig te zijn.

Ds. Meyer besluit de verzameling met een beschouwing over Het Binnenhuis. ‘De vraag kan aanvankelijk opkomen’, zegt hij, ‘naar het verband tusschen religie en binnenhuiskunst’. Men luistert even, want de twijfel, die uit dezen zin spreekt, is waarlijk in den bundel een nieuw geluid! Maar men heeft zich vergist: de spiegel werkt als altijd en in den volgenden zin is het verband reeds gevonden. De lampen van Gispen en de stoelen van Penaat zijn nu evenzeer terecht als de drinkebroers van Steen of de ‘edele vrouwelijkheid van Greta Garbo’ en angstig monstert men zijn woonkamer om te zien, of men wel symbolisch gemeubileerd is....

 

MENNO TER BRAAK.