Donderdag 10 augustus 1933

Duitsche Letteren.

Dr. T. Goedewaagen. Nietzsche. (J. Philip Kruseman. 's-Gravenhage.).

Wederom is het groote aantal populariseerende geschriften over Nietzsche met één vermeerderd. Dr. T. Goedewaagen heeft in de serie Helden van den Geest een als zoodanig niet volkomen ongeslaagde poging gedaan, om ook dezen ‘held’ den volke nader te brengen; met zijn eigen woorden heeft hij de leer van Nietzsche naverteld, weliswaar niet in den toon van Nietzsche zelf, maar toch in philosophisch Nederlandsch. De Nietzscheaansche waarheden en stellingen klinken zoo wel wat erg waar en stellig, zij zijn eigenlijk niet meer wat zij in de boeken van Nietzsche zelf zijn; maar après tout, met popularisaties moet men het zoo nauw niet nemen. Het is mij alleen absoluut onduidelijk, voor wie een popularisatie van Nietzsche dienen moet; het waarschijnlijkst komt het mij voor, dat de firma Kruseman dr. Goedewaagen heeft uitgenoodigd, het front van de ‘helden’ met een onmisbaren deelnemer uit te breiden. Wat Nietzsche zelf van dergelijke heldenseries en hun klandizie gedacht zou hebben, laat zich opmaken uit een zijner brieven, waarin hij schrijft: ‘Halve vriendschapsrelaties en met name partijschappen ga ik uit den weg, aanhangers wil ik niet. Moge ieder slechts zijn eigen werkelijke aanhanger zijn!’ Dr. Goedewaagen echter zegt in zijn woord vooraf, dat hij hoopt ‘een zekere onevenwichtigheid in de Nietzsche-lectuur van velen te kunnen corrigeeren’, en geeft daarmee al te kennen, dat hij de popularisatie niet schuwt en daarmee zelfs pedagogische bedoelingen heeft. Laten wij voor hem hopen, dat zijn correcties heilzaam zullen werken.

Wij zouden ons verder met dit geschrift niet bezig behoeven te houden, als dr. Goedewaagen zich niet van deze gelegenheid had bediend, om tusschen zijn navertellingen door eenige persoonlijke beschouwingen te vlechten, die Nietzsche als ‘philosoof’ moeten compromitteeren. Het zal n.l. ingewijden wel bekend zijn, wat de heer Goedewaagen c.s. over de ‘levensphilosophie’ van Nietzsche denken; zij weigeren n.l. hardnekkig, daaraan den term ‘philosophie’ toe te kennen, omdat zij zichzelf als de philosophen par excellence hebben opgeworpen. Dat is hun goed recht, want men moet zich op prijs houden en niet te grabbel gooien, wat men na ijverig studeeren en met veel moeite onder de knie heeft gekregen. Een ander aspect krijgt de zaak pas, wanneer men den volke een populair extract van een denker voorlegt als een objectief overzicht van zijn leer en hem intusschen, terwijl men zich gedekt houdt achter die objectiviteit, met de subjectliefste voorkeuren voor datzelfde publiek gaat ondermijnen. Die methode (toegepast door dr. Goedewaagen) is uitermate onheusch en behalve dat nog zeer aanvechtbaar ook; onheusch, omdat het publiek niets weet van de philosophenrelletjes en zich daarvan, dankzij de objectieve voorlichting van dr. Goedewaagen, niet op de hoogte kan stellen, aanvechtbaar, omdat het heele gescherm met het woord ‘philosoof’ zich zelfs in dit populaire werkje verraadt als een kinderachtige poging, Nietzsche ‘buiten gevecht te stellen’ zonder hem openlijk te attaqueeren. Er zijn twee wijzen, waarop men een denker kan behandelen: men kan hem reproduceeren en men kan zich persoonlijk tot hem verhouden; beide manieren zijn zuiver. De halfslachtigheid van den heer Goedewaagen begint dan ook, waar hij, die voortdurend reproduceert, onder het mom van die objectieve reproductie de speciale persoonlijke bezwaartjes van zijn groep binnensmokkelt. Hij verwijst dan wel even naar zijn Summa contra Methaphysicos, maar hij zal als popularisator wel niet zoo naïef zijn, te verwachten dat het publiek van de heldenserie dat werk aanstonds opslaat. Het werk van dr. Goedewaagen maakt daarom den indruk van uitvoerige notulen met opmerkingen, die en passant suggereeren, dat de schrijver dier notulen nog iets meer is dan een reproduceerend verslaggever.

Op zichzelf is het niet doodelijk voor Nietzsche, dat dr. Goedewaagen hem onder geen beding een philosoof wil noemen; maar als deze auteur meent, de philosophie langs dezen weg voor zijn eigen gemeente te moeten reserveeren, maakt dit suggereeren ons toch kregel. Wij zouden liever ronduit van den heer Goedewaagen gehoord hebben, dat hij de philosophie als het monopolie der geestelijke kinderen van Kant beschouwt en dat het onvergeeflijke feit van Nietzsche's critiek op den Chinees van Koningsbergen door die kinderen nooit zonder rancune is verwerkt, in plaats van de suggestie, dat Nietzsche Kant nooit grondig heeft bestudeerd; zelfs al was dat zoo, dan zou daarmee niets zijn weggecijferd van Nietzsche's geniale analyse van Kant's probleemstelling (in Der Wille zur Macht), d.i. van de probleemstelling der West-Europeesche philosophie in het algemeen. Immers wat leidt de lezer af uit Goedewaagen's ‘objectieve’ voorstelling van maken? Dat Nietzsche niet in staat zou zijn geweest partij te kiezen tegenover Kant! Dat hem het woord ‘philosoof’ onthouden wordt, omdat hij er nog niet aan toe was! ‘Wat hij de menschheid heeft nagelaten is niet een philosophie, maar een kunstleer’, decreteert de heer Goedewaagen, blijkbaar weer om Nietzsche den toegang tot zijn eigen afgepaald terrein te ontzeggen; want ongelukkiger definitie kan men moeilijk bedenken, zelfs als professioneel philosoof. Ten eerste heeft Nietzsche de kunst evengoed door de scherpe psychologie van zijn aphorismen aangetast als welk ander levensphaenomeen ook, ten tweede is het geheel van Nietzsche's ‘leerlingen’ geen leer van de kunst; maar dr. Goedewaagen bedoelt met dezen term waarschijnlijk ook hoofdzakelijk te zeggen, dat Nietzsche geen Kantiaansch philosophen-jargon kon schrijven.... en daarom geen philosoof mag heeten.

Als kunstenaar wil dr. Goedewaagen Nietzsche dan ook wel royaal eeren. Hij vertaalt een passage uit Zarathustra en roept dan uit: ‘Wie dit kan schrijven moet een groot dichter zijn.’ Deze verklaring met de hand op het hart is mij wat al te grif gedaan. Hoe iemand als dr. Goedewaagen, ook al is hij dan beroepsphilosoof, dat groote dichterschap kan beoordelen, vraagt men zich af, wanneer men van dienzelfden iemand even vroeger den volgenden zin leest: ‘Maar in zijn eenzaamheid heeft de kluizenaar van Sils Maria, in het hart van Europa, een licht gezien, waarnaar de menschheid pas vele tientallen jaren later haar handen zou uitstrekken, op het fatale oogenblik, toen het achter duistere, bloedroode wolken voorgoed scheen schuil gegaan.’ Of elders: ‘Al is de stem van dezen grooten zanger reeds voor zijn dood verstomd, haar echo klinkt nog door. Al viel dezen krijgsman het wapen uit de handen voor hij het slagveld voorgoed verliet, het spoor van zijn veldtocht ging niet verloren.’ Het moge dan voor den heer Goedewaagen een uitgemaakte zaak zijn, dat Nietzsche geen philosoof ism voor mij is het een uitgemaakte zaak, dat de heer Goedewaagen tegenover den stijl van Nietzsche staat als een pasgeboren kind (met toevoeging dan van de philosophische eruditie); en waaraan hij eigenlijk het recht ontleent, over Nietzsche's stijl een oordeel te vellen, blijkt uit zijn eigen stijl zeker allerminst. Dat dr. Goedewaagen het heeft over ‘de onklaarheid van 's meesters levensleer’ zou dan ook wel eens te wijten kunnen zijn aan zijn fundamenteele ongevoeligheid voor de genuanceerde schrijfwijze van dien ‘meester’ en voor de geniale eenheid in ‘de dubbelzinnigheid’ van vele zijner principes’. Het is karakteristiek voor dezen vakphilosoof, dat hij von Wilamowitz-Moellendorf, den vakphiloloog, die destijds met Nietzsche polemiseerde, bijvalt met de volgende woorden: ‘(Nietzsche's) houding tegenover de Grieken is zoo weinig wetenschappelijk, zoo totaal door zijn dichterdrang naar symboliseering bepaald, dat men zich kan indenken, met welk een supreme minachting een heros der philologie als von Wilamowitz-Moellendorf op “den heer Nietzsche” naar aanleiding van zijn Geburt der Tragödie heeft neergezien.’ M.a.w.: de gepatenteerde philologen-middelmatigheid vindt bij dr. Goedewaagen bescherming tegenover het ongepatenteerde genie, waarvan zelfs de philologen thans moeten erkennen, dat het revolutionneerend heeft gewerkt, ook op de philologie! Von Wilamowitz-Moellendorf vindt hier nog een laten bondgenoot, specialist weliswaar op een ander afgepaald terrein, maar met niet minder energie gewapend, teneinde den philosoof-philoloog zonder behoorlijk geviseerd paspoort met den onschadelijken eerenaam van ‘dichter’ buiten de deur te zetten. Zulks gebiedt de veiligheid, zooals de heer Goedewaagen op pag. 57 zelf toegeeft; want welke een wanorde kan het genie niet aanrichten in de goedverdeelde philosophisch-philologische wereld! Men vergelijke met Goedewaagen's boek de onlangs verschenen studie van den talentrijken Franschen essayist Thierry Maulmer over Nietzsche, die eveneens concludeert tot afwijzing van zijn ‘leer’; men zal dan gelegenheid hebben het rangverschil tusschen beide afwijzingen te beoordelen.

 

MENNO TER BRAAK.