Woensdag 20 september 1933

Duitsche Letteren.

Oswald Spengler, Jahre der Entscheidung (C.H. Beck, München. 1933)

‘Het boek van de Rijksweer’.

 

Menigeen heeft ongetwijfeld met eenige spanning het nieuwe boek van den auteur van Der Untergang des Abendlandes, dat al lang op komst heette te zijn, tegemoet gezien. Niet alleen toch dat de denker Spengler altijd de kunst verstaan heeft zich met een min of meer geheimzinnige sfeer te omgeven; maar ditmaal was de omstandigheid dat inmiddels het Derde Rijk het ook door Spengler verafschuwde tweede had vervangen, een onberekenbare factor. Men kan immers bezwaarlijk ontkennen (en prof. Huizinga heeft het ten onzent in een scherpzinnig Gids-artikel duidelijk genoeg met kleine, ironische feiten aangetoond), dat er in Spengler iets steekt van den charlatan, om der wille van zijn geniale, profetische beelden zag hij nooit op een onnauwkeurigheid meer of minder. De voornaamste vraag, die men zich in afwachting van het aangekondigde werk stellen mocht was derhalve: hoe zal de historicus, profeet en fatalist Spengler, met zijn bijzondere gaven én met zijn charlatanerie, reageeren op de nationaal-socialistische theoretici met hun rassendogma's en nationaliteitsprincipes? En een tweede, minder principieele, maar in de gegeven omstandigheden niet minder actueele vraag: zal Spengler's boek, indien het ketterijen verkondigt, met de werken van Hegemann en Ludwig op den index worden gebracht en zoo noodig nog eens plechtig verbrand?

Men kon dus verrassingen verwachten; dat echter de verrassing zoo sensationeel zou zijn, als zij is, had misschien niemand verwacht. Het juist van de pers gekomen Jahre der Entscheidung is n.l. niet meer of minder dan een scherpe aanval op het nationaal-socialisme; een aanval zoo scherp dat men er zich ten zeerste over verbaast, dat over een verbod nog niets bekend is. Aan een plotseling invoeren der persvrijheid kan men moeilijk denken, in een land, waar men wegens klachten over het verhoogen van den boterprijs voor een paar dagen naar een concentratiekamp kan worden gezonden, aan het toestaan van ‘welwillende critiek’ nog minder, want de critiek van Spengler is verre van welwillend en, ondanks den diplomatiek ingehouden toon, volstrekt vijandig aan het wezen en de doelstelling van het nieuwe regime. Stuk voor stuk worden in Jahre der Entscheidung de projecten van het Derde Rijk getoetst aan Spengler's historische interpretatie van het cultuurverloop en, na zonder genade doorlicht te zijn, eveneens zonder genade afgebroken. Wij staan hier dus voor een zeer curieuze quaestie, die niet minder curieus wordt, omdat Spengler zijn boek inleidt met eenige hartelijke verwenschingen aan het adres van de verdwenen republiek van Weimar. ‘Ik heb de smerige revolutie (die schmutzige Revolution) van 1919 van den eersten dag af gehaat... Alles wat ik sedertdien over politiek schreef was tegen de machten gericht die zich op de berg van onze ellende en ons ongeluk met behulp van onze vijanden hadden gevestigd.’ Etc. etc. Deze verwenschingen zijn niet bijzonder origineel en niet bijzonder voornaam; als het daarbij was gebleven had het nationaal-socialisme zich van dezen hooghartigen philosoof niets behoeven aan te trekken, omdat hij één in het koor van velen zou zijn geweest; maar het blijft er allerminst bij. De voorloopige complimenten voor de nationale revolutie van maart 1933 blijken spoedig slechts gediend te hebben om haar des te scherper de waarheid te zeggen. Niemand trouwens zou van Spengler een verdediging der democratie of het marxisme hebben verwacht; althans wie zijn Preussentum und Sozialismus gelezen heeft, zal zich dienomtrent geen illusie hebben gemaakt.

Het feit, dat Spengler in zijn afkeer van de constitutie van Weimar en de met haar verbonden sfeer de natuurlijke bondgenoot van Hitler is, verhoogt (en daarop komt het in dezen aan) de beteekenis van zijn critiek op dienzelfden Hitler enorm. Hier is nu eens niet van een ‘verrader’ als Thomas Mann of een ‘Lügenjude’ als Ludwig aan het woord; hier spreekt de zuiver-Pruisische mentaliteit, aan wier ‘rasechtheid’ men bezwaarlijk zou kunnen twijfelen. Bovendien: het gansche boek is één apologie van de ‘Führer’ en het leiderschap, zooals Spengler dat ziet; een boek dus, waarvan ook het nationaal-socialisme kan zeggen, dat het volkomen in den geest des tijds is. Welnu, de eerste verrassing is dat in dit boek de naam Hitler niet voorkomt! De man die men in het tegenwoordige Duitsland beschouwt als de van God gezonden heerscher, wordt door Oswald Spengler (achteloos?) verzwegen, alsof hij niet bestond; zijn evangelie, Mein Kampf, niet de moeite van een citaat of een polemiek waardig gekeurd. Dit symptoom is op zichzelf al teekenend genoeg, temeer daar Mussolini gekarakteriseerd wordt als een ‘Herrenmensch wie die Kondottieri der Renaissance’ en ook... Lenin genoemd wordt als een figuur van den eersten rang! Men zoekt na al deze qualificaties ijverig den naam van den Duitschen ‘Herrenmensch’, maar alle zoeken is vergeefs...

Maar voor hen, die hier nog het toeval aan het werk mochten zien, komen verrassingen van ander gehalte. Onmiddellijk na de complimenten zet Spenglers critiek op de ‘revolutie’ van '33 in. Die revolutie ‘was geen overwinning, want de tegenstanders ontbraken’. ‘Ik zie tot mijn ongenoegen dat zij dagelijks met zoveel lawaai gevierd wordt...’ Verder, bij een vergelijking met de Fransche revolutie: ‘Elementen komen aan de macht, die het genieten van de macht als resultaat beschouwen en den toestand, die slechts voor oogenblikken te verdragen is, zouden willen bestendigen. Juiste gedachten worden door fanatici tot in het onzinnige opgejaagd. Wat als beginstadium groote dingen beloofde eindigt in tragedie of comedie.’ ‘Duitsland is in gevaar... De overwinning van maart was te gemakkelijk om den overwinnaars omtrent den omvang van het gevaar, zijn oorsprong en zijn duur, de oogen te openen.’

Wie dit alles nog als onschadelijke rhetoriek zou willen beschouwen, moet niet verzuimen verder te lezen; er komen nadere preciseeringen. Reeds op pag. 3 laat Spengler zich verachtend uit over ‘arische Wunschbilder vom Sacrum Imperium, Sowjetstaat oder Dritten Reich’. Ik noteer: Sowjetstaat of Derde Rijk! Alleen de geringschattende toon van dit ‘of’ spreekt boekdeelen. ‘De nationaal-socialisten gelooven zonder en tegen de wereld hun plannen te volvoeren (fertig zu werden) en hun luchtkasteelen te kunnen bouwen.’ Luchtkasteelen! Excusez du peu; waar is het concentratiekamp? Maar het is slechts een begin. Met al de Pruisischen haat, waarover hij beschikt, richt Spengler zich tegen de ‘eeuwige jongelingen’, ‘door uniformen en onderscheidingsteekenen in geestdrift gebracht en met het fanatische geloof aan één of andere theorie bezield’; ‘zij voelen zich slechts in massa, omdat zij daar het drukkende gevoel van hun zwakheid verdooven kunnen, terwijl zij zich verveelvoudigen. En dat noemen zij overwinning op het individualisme.’

Wat hier met een voor het huidige Duitschland ongehoorde durf wordt gezegd, is (men zal het reeds vermoed hebben, als men het vroegere werk van Spengler kent) de consequentie van zijn op Nietzsche gefundeerde ‘Herrenmoral’; de mentaliteit van Spengler is Nietzscheanisme, dat stram is gaan staan. Wat blijkt nu uit dit boek? Dat Spengler het nationaal-socialisme beschouwt als één der vele vormen van ‘slavenmoraal’, en dat hij volstrekt niet geneigd is, zulks te verdoezelen. Als men verder leest, ziet men, dat Spengler (krachtens zijn reeds meer dan tien jaar geleden verkondigde theorie van het parallel verloop der culturen) de periode, waarin wij thans leven, gelijkstelt met dat ontwikkelingsmoment van het Romeinsche Rijk, dat voorafgaat aan de komst van Caesar. Hoe aangenaam zou het Hitler niet geweest zijn, wanneer hij in Spengler's geschiedconceptie de rol van Caesar had mogen spelen! Maar helaas, hoewel hij nergens genoemd wordt, geeft Spengler hem niet onduidelijk te verstaan, dat hij het ten hoogste tot een modernen Catilina zou kunnen brengen. Wat hem ontbreekt, is de ‘caesarische scepsis en menschenverachting’; zijn S.A. en S.S. worden (onder den naam ‘partijmilitie’) vergeleken met de ‘benden van Clodius en Milo’; en van het fascisme wordt zonder omslag gezegd, dat het zich uit de massa's der steden heeft ontwikkeld, ‘als massapartij met lawaaiige agitatie en massaredevoeringen’. De totale staat is een ‘international modewoord’ en het is ‘de kinderziekte van alle revoluties, aan een zegevierende eenheid te geloven’; de autarkie is ‘het laatste, wanhopige middel der doodzieke Nationalwirtschaften’; het anti-individualisme van den dag is de ‘apotheose van het kuddegevoel’! Den antisemieten wordt het volgende te verstaan gegeven: ‘Wie teveel over ras spreekt, die heeft geen ras meer. Het komt niet op het zuivere, maar op het sterke ras aan, dat een volk in zich heeft’. ‘Rassenzuiverheid is een grotesk woord’: dit verkondigt Spengler in een land, waar men onderzocht wordt op zijn al dan niet arischen grootvader.

Deze reeks van ondubbelzinnige beschuldigingen aan het adres van het Derde Rijk zou te complementeeren zijn; maar hier zij volstaan met de vermelding van het culminatiepunt, Spengler's openlijke ontmaskering van het ‘Führertum’, zooals dat in de verhitte verbeelding van de mode-demagogen tegenwoordig pleegt voor te komen. Dat hij ook hier weer den naam Hitler niet noemt en zich bepaalt tot Primo de Rivera, d'Annunzio en Ludendorff, terwijl overal door de regels heen te lezen valt, dat de ware attaque de schrijver van Mein Kampf geldt, is een bewijs te over voor de directheid van dit roffelvuur. ‘Alle revolutionnairen zijn verstoken van humor - daaraan falen zij allen. Kleine eigenzinnigheid en gebrek aan humor - dat is de definitie van het fanatisme. Dat leiderschap, autoriteit, respect en “socialisme” elkaar uitsluiten, werd hun in het geheel niet bewust.’ ‘Hysterie van programma's en idealen’, ‘geschreeuw tegen het individualisme’ van kleine individuen zonder talent en zonder diepte: dat is volgens Spengler het ‘Führertum’, waarop men prat gaat. De aristocraat Spengler neemt op deze bladzijden zo weinig een blad voor den mond, dat men telkens weer verstomd staat; alles, wat de nationaal-socialistische autoriteiten en de massa, waarop zij steunen, zou kunnen misleiden en vleien, ontbreekt; de gedurfde analyse is hier tegelijk verwoede aanklacht, geformuleerd met den hoogmoed van den philosoof geworden officier. De officier, de militair van beroep is het, die hier den weg wijst naar het eenige leiderschap, dat waarde voor hem heeft: dat van den leger-dictator. Als steeds vergelijkend met de overeenkomstige phase van de antieke cultuur decreteert Spengler: ‘Legers en niet partijen zijn de toekomstige vorm van macht’; en lijnrecht tegen de dienstplicht-idealen der nationaal-socialisten in definieert hij de legers van de toekomst als beroepslegers, verknocht aan hun Caesar. In de negentiende eeuw waren, temidden van het getier van liberalen en marxisten, de legers, en met name de officieren de dragers van de voorname tradities; in de toekomst zullen zij overal de groote beslissingen brengen.

Over deze theorie kan men lang discussieeren, maar die discussie is hier niet aan de orde. Van belang is in dit verband, dat Spengler's beschouwingen uitloopen op een apologie van de Rijksweer, het uitmuntend gedrilde beroepsleger van Europa, dat de nationaal-socialisten willen vervangen door een volksleger met den door Spengler verachten dienstplicht. Ook het woord ‘Rijksweer’ wordt niet genoemd, maar de tendentie is onmiskenbaar. Jahre der Entscheidung is het boek van de Rijksweer par excellence; en men vraagt zich na lezing af of en in hoeverre de autoriteiten van het beroepsleger achter de publicatie van dit betoog staan, dat het hitleriaanse regime openlijk aanklaagt met een vrijmoedigheid, die zelfs een botte censuur nauwelijks kan zijn ontgaan.

 

MENNO TER BRAAK.