Zaterdag 18 november 1933

Spaansche Letteren.

José Ortega Y Gasset. De opstand der horden. Vertaald uit het Spaansch door dr. J. Brouwer. (H.P. Leopold's Uitgeversmij. 's Gravenhage. 1933.)

Men is meestal reeds zeer tevreden als men een boek leest, dat aanleiding geeft tot het onthouden van twee of drie waarlijk nieuwe ideeën. Hoe verrassend is het dan niet (en deze verrassingen behooren tot de groote voorrechten van het lezen!), als men geheel onverwachts een boek ontdekt, dat niet twee of drie, maar ten minste twintig nieuwe ideeën aan de hand doet! Tot zulke boeken behoort zonder eenigen twijfel De opstand der horden van den bij name ook in ons land reeds eenigszins bekenden schrijver José Ortega y Gasset. Spaansch wijsgeer en volksvertegenwoordiger; terwijl ik maar heel zelden het feit van het ontbreken eener ‘pan-Europeesche’ taal heb betreurd, deed de kennismaking met dit reeds in 1929 verschenen en pas in 1933 in het Nederlandsch vertaalde werk mij beseffen, dat de taalbarrières ons door de grilligste toevallen schrijvers kunnen onthouden, die voor de Europeesche beschaving van eersterangs-beteekenis zijn. De firma Leopold verdient daarom een bijzonder woord van dank voor het initiatief, dat zij met de uitgave van dit belangrijke boek heeft genomen; als het geen al te afgezaagde gemeenplaats was, zou men gerust kunnen zeggen, dat het ‘in een diepgevoelde behoefte voorziet’. Want waarom hebben wij altijd de geschiedphilosophie van Spengler verdedigd tegen aanvallen van een bepaald karakter? Omdat wij in Spengler een grondigen afkeer van het vage pan-europeesche idealisme ontdekten, omdat wij van oordeel waren, dat men beter een realistischen Pruis kon steunen dan een ‘half-zachten’ theoreticus zonder inzicht in de zwakheid van alle theorie, die niet op het begrip der machtsverhoudingen berust; ook Spengler's laatste geschrift, dat hier en daar de onbekooktheid van het pamflet naderde, was ons daarom nog sympathieker dan velerlei bleeke genegenheid voor den uit den grond gestampten Europeeschen ‘eenheidsmensch’.

Maar met Ortega y Gasset's Opstand der Horden voor ons kunnen wij deze coulante houding tegenover Spengler laten varen; wij kunnen gelukkig thans ronduit erkennen, dat de Pruisische representant van het ‘schneidige’ Nietzscheanisme verre de mindere is van den Spanjaard, die de Vereenigde Staten van Europa aankondigt niet als een droom, maar als een reëel toekomstproduct. Ook Ortega y Gasset behoort tot diegenen, die Nietzsche als hun leermeester erkennen; maar welk een verschil in conclusies met Spengler! Terwijl Spengler aan Nietzsche hoofdzakelijk het intelligente ‘roofdier’ heeft ontleend, en den nadruk gelegd heeft op een element, dat o.i. aan Nietzsche's ‘decadentie’ allerminst recht laat wedervaren, grijpt Ortega y Gasset terug op den ‘goeden Europeaan’, die in Nietzsche's latere werk telkens weer opduikt als de incarnatie van den toekomstigen mensch. Als Nietzsche idealiseert Ortega y Gasset dien mensch volstrekt niet; hij heeft een scherpen blik voor de ‘Herdenvertierung’, d.w.z. het opkomen van een slag wezens, dat alle gegroeide cultuurnormen ten hoogste als oppervlakte-versiering aanvaardt en in wezen volstrekt ‘barbaarsch’ is. Dat is de ‘opstand der horden’, waarvan Ortega y Gasset een zeer oorspronkelijke verklaring geeft, door de oorzaak te zoeken in den enorm snellen groei der Europeesche bevolking gedurende de negentiende eeuw; deze groei zou het opkomen hebben bevorderd van een massa, die aan de cultuur voorbij is gegroeid: een soort ‘verticale’ barbariseering van Europa dus, die de dreiging van buiten-europeeschen ‘horden’ verre zou overtreffen. Ook al mocht deze verklaring aanvechtbaar zijn, ze is alleszins belangrijk, en niet in de laatste plaats door de voortreffelijke wijze, waarop de auteur haar voordraagt: altijd helder en sober, nooit met het effectbejag der stapelende geleerdheid (de enkele voetnoten in dit boek zijn modellen van preciese toelichting van het algemeene door het treffend detail), licht ironisch, met een ondergrond van onverdacht enthousiasme. Zoowel Spengler als Ortega y Gasset hebben met Nietzsche een scherpe psychologische waarnemingsgave gemeen, en behalve dat, een afkeer van de normen der massa: maar de laatste heeft zich niet laten verleiden tot de fantastische cultuur-hypothesen van den eerste, hypothesen, die per slot van rekening, een terugval tot de aanvankelijk verworpen normen der massa beteekenen. Spengler's fatalisme van den onvermijdelijken ondergang is de goedkoopste kant van zijn persoonlijkheid, en omdat die kant bij Ortega y Gasset volkomen ontbreekt, mag men in hem meer werkelijk fatalisme veronderstellen dan in Spengler. Het profeteeren, Spengler's geliefden vorm van theoretiseeren, vindt men ook bij zijn Spaanschen concurrent; zij hebben een gemeenschappelijke bewondering voor Caesar; zij trekken beiden parallelen met de Oudheid: en niettemin, bij Ortega y Gasset heeft dat alles een anderen ‘toon’. De profetie is bij hem niet aanmatigend, zijn bewondering lijkt niet op een saluut, zijn parallel lijdt niet aan krampachtigheid; de fijne nuanceverschillen tusschen Antieken en ‘modernen’ brengt Ortega y Gasset zonder speculatieve dogmatiek naar voren, terwijl Spengler ze in het corset van dogmatisch gestelde principes perste. Daarom kan deze schrijver een ‘optimist’ zijn; hij erkent geen ondergang dan dien van binnen uit; zoolang het Europeanisme in hemzelf een kracht is, zal hij zich, zelfs door een overrompelenden stormloop van de ‘horde’, niet tot ‘pessimisme’ laten bewegen. Hij laat het bovendien niet bij die (altijd tamelijk onbewijsbare) kracht-van-binnen-uit: met den smaak en den tact van den onverstoorbaren historicus motiveert Ortega y Gasset zijn geloof in de Europeesche cultuur; het is een geloof, dat nergens voor het exacte document terugschrikt, zonder mysticismen zonder vaagheden en goedkoope bezweringen, zonder een van die gemeenplaatsen, die Ortega y Gasset ergens betitelt als ‘de trams van het intellectueele verkeer’. Als men zijn boek uit heeft, staat men anders tegenover het probleem Europa; niet minder critisch voorzeker, maar met nieuwe wapens voorzien ten behoeve van de campagne, die in de toekomst wacht.

Bijzonder overtuigend is het voorlaatste hoofdstuk ‘Wie oefent de heerschappij uit?’; als men bedenkt, dat het geschreven werd lang voor de nationaal-socialistische revolutie in Duitschland, ziet men deze geniale analyse van het probleem der staten, nationaliteiten, grenzen en rassen werkelijk als een profetie in den ruimsten zin des woords; en als men daar o.m. leest, ‘dat zelfs de meest reactionnaire Europeaan in het diepst van zijn hart weet, dat datgene wat Europa in de afgeloopen eeuw onder den naam van liberalisme heeft trachten te verwezenlijken, in laatste instantie iets onvermijdelijks, iets onverbiddelijks is, hetgeen de huidige westerling is, of hij wil of niet’, dan kan men niet nalaten juist hier de verklaring te zoeken van de merkwaardige scène in het proces om den Rijksdag, waarvan de heer Goering de opgewonden hoofdacteur was; er is zooiets als een europeesch ‘slecht geweten’ ontstaan. De Europeaan, aldus bewijst Ortega y Gasset met argument op argument bestaat reeds zeer reëel, ondanks alle gepraat over ras en ‘natuurlijke grenzen’; geen intellectueel in Europa, of hij voelt zich binnen de beperking zijner nationale muren provinciaal; zooals de Staat eens ontstaan is als ‘een kruising van bloed en een samenvoeging van talen’, zoo ontwikkelt zich ook de Europeesche gedachte van generatie tot generatie als een ‘fataal’ proces, dwars door de tegenbewegingen van nationalisme en fascisme heen. ‘Ik zie in de inrichting van Europa als een grooten, nationalen staat de eenige onderneming, die men kan stellen tegenover de zege van het vijfjaren-plan’; tot die conclusie komt deze denker niet na wat oppervlakkig idealistisch gefabel over Esperanto en vredesbeweging, maar na een zakelijk en toch meesleepend betoog, dat geen feit te nuchter acht. Men moet het zelf lezen, om het op zijn volle waarde te kunnen schatten; er is geen ‘leege’ bladzijde in dit gansche geschrift. Het liberalisme en de democratie vinden in Ortega y Gasset een kampioen, die zij te meer mogen apprecieeren, omdat zij van hem de volle laag krijgen, eer hij hen prijst als de eenige kostbare bezittingen van het Europeesche Westen.

De vertaling van dr. Brouwer klinkt soms wat stijf, maar is altijd correct (voorzoover ik dat als van het Spaansch onkundige vermag te beoordeelen) en, wat het meeste zegt, volkomen helder. Ik meen dat wel te mogen opmaken uit den ongemeen sterken en persoonlijken indruk, dien het boek op mij gemaakt heeft. Dat de titel De opstand der Horden (La Rebelión de las Masas) de qualiteiten van het betoog maar zeer gedeeltelijk aangeeft (de ‘horde’ vormt eigenlijk slechts den achtergrond van de geheele theorie), is niet de schuld van den vertaler.

 

MENNO TER BRAAK.