[p. 119]

Brief aan een vijandin van het tooneel

Je schrijft mij, na lezing van het manuscript van De Pantserkrant, dat je iederen vorm van wat wij heden ten dage tooneel noemen, verafschuwt en dus, ondanks de waardeering die je hebt voor den ‘menschelijken’ kant van dit stuk, erin blijft volharden, dat het ‘beneden mijn peil’ is; en tevens geef je mij te kennen, dat ik verplicht ben, als tegenstander van het ‘acteeren’ in den ruimsten zin van het woord, dus als schrijver van Politicus zonder Partij, mij in een nawoord duidelijk te verklaren. Ik voel dat je althans gedeeltelijk gelijk hebt; trouwens, ik ben zelf geen oogenblik slaaf geweest van de illusie, dat dit als eruptie geboren werk in het bijzonder representatief zou zijn voor mijn individualiteit; en daarom volg ik je raad op, zooals uit de toevoeging van dezen brief aan de uitgave blijkt.

In de eerste plaats moet ik (tot mijn verontschuldiging?) aanvoeren, dat ik geen keus had. Men kan zich tegen een eruptie niet verzetten, als die werkelijk zoo krachtig is als deze tooneeluitbarsting. De Pantserkrant verscheen mij, ik had bijna gezegd op het ongelegenste oogenblik, terwijl ik werkte aan een ander boek; ik zag deze conflicten voor mij in de drie bedrijven, die hiervoor staan afgedrukt, ik had weinig anders te doen dan ze te noteeren. Had ik mij daarvan moeten onthouden, omdat de tooneel ‘vorm’ zich hier niet liet losmaken van den ‘inhoud’? Had ik tot

[p. 120]

iederen prijs dezen ‘vorm’ van het eerste, m.i. beslissende oogenblik moeizaam moeten transponeeren in een novelle of een roman? Ik geloof, dat een volslagen mislukking daarvan het gevolg zou zijn geweest, terwijl toch de materie van dit stuk mij niet met rust zou hebben gelaten. Daarom gaf ik er de voorkeur aan domweg te gehoorzamen aan den impuls, te meer waar een propagandistische mentaliteit mij in dezen geenszins vreemd was. Stel deze Pantserkrant dus voor alles op rekening van den propagandist in mij, die zich misschien zelden liet gelden, maar daarom wel degelijk bestaat. Het is niet onmogelijk, dat deze propagandist het gegeven juist als tooneel voor zich zag opdoemen, omdat tooneel onverbrekelijk verbonden is met massa, met suggestie van den tweeden rang, met alles, kortom, wat onvereenigbaar is met de ‘laatste’ afrekening tusschen menschen onderling. Ik ben mij er volkomen van bewust, dat aan de personages van dit stuk de ‘laatste’ subtiliteit ontbreekt; ik weet zeer wel, dat ik, door den propagandist in mij vrij spel te laten, gevaar loop zelfs voor een pacifist te worden aangezien, omdat hier geen subtiliteit de algemeene verstaanbaarheid in den weg staat en bovendien in een zachtmoedig land als het onze practisch ieder mensch, afgezien van hoogere en lagere luitenants en op effect beluste artiesten ‘tegen den oorlog’ is; maar dat alles lijkt mij nog geen afdoende reden om deze uitgave te supprimeeren. Om de figuur Pankow riskeer ik tenslotte alle misverstand; voorzoover ik propagandist ben, zal mij het misverstand zelfs welkom zijn.

Leo Sjestow, die zoo uitmuntend de persoonlijkheid van Dostojewski analyseerde, heeft mij duidelijk gemaakt, waarom in De Gebroeders Karamazow naast Dmitry en Iwan Karamazow ook een houterige monnik Zossima voorkomt, die aan den afgrond voorbij-

[p. 121]

gaat en ‘leert’; hij heeft mij doen inzien, waarom de Dostojewski van De Demonen tevens de auteur kon zijn van het Dagboek van een Schrijver, waarin politieke profetieën in den stijl van onze flaminganten opduiken. Ieder schrijver, wiens lot het is de ‘onredelijkheid’ telkens weer uit te spelen tegen de ‘redelijkheden’ der anderen, heeft ook die anderen in zich; daarom kon Dostojewski met eenig recht door tsarisme en orthodoxie van zijn tijd als bondgenoot worden beschouwd. Behalve een ‘politicus zonder partij’ is men, vaak zijns ondanks, een politicus met partij, en als zoodanig is men propagandist, met dezelfde bêtises gewapend als andere propagandisten. Op het oogenblik, dat men zich vereenzelvigt met de eene partij, om vooral niet te worden aangezien voor een aanhanger der heerschende en allermeest verachte andere partij, heeft men al de bekrompenheid, al het goedkoope vuur, al de tooneelgebaren tot zijn beschikking, die in den strijd te pas komen; op dat oogenblik schrijft men een stuk als De Pantserkrant, en ook al schrijft men het niet zoo, als de ware partijganger het zou hebben geschreven, het is toch onvermijdelijk verwant aan het partijniveau. Wil men een dergelijken impuls verantwoorden, dan behoeft men hem dus niet te verloochenen, maar hem slechts de waarde van het oogenblik toe te kennen, waarin men zich vereenzelvigd heeft.

Dat in mij de propagandist ontwaakt is, waar het de partijkeuze tegen de particuliere wapenindustrie betreft, kan men niet alleen op rekening van den instinctieven afkeer stellen; mijn afkeer van pacifisten en communisten is in een ander verband niet minder groot. De particuliere wapenindustrie met haar filialen in de journalistiek is zelfs in zekeren zin (men kan het uit de houding van Pankow tegenover Peters afleiden) onschuldig van gemoed als alle handel; dat de dood er

[p. 122]

mee gemoeid is, moge verschrikkelijk zijn, het is geen reden om een Basil Zaharof soortelijk een grooter schurk te noemen dan een Kreuger of een Coty, die ook kranten hebben gekocht om hun bijzondere belangen te behartigen. Maar in de positie, die de wapenindustrie thans in de wereld inneemt, openbaart zich het afzichtelijkst de gesteldheid van wat men nog steeds met een zeer zonderling woord idealisme pleegt te noemen. Zonder dit idealisme, waarvan het pacifisme de goedaardigste en het fascisme de domst-aanmatigende verschijningsvorm is, ware de wapenfabrikant een rariteit, die men spoedig zou kunnen bijzetten in het panopticum, dat immers als eerste attractie een gruwelkamer behoort te bezitten; op de schouders der idealisten echter wordt hij naar den troon der verborgen alleenheerschappij gedragen; omringd door zijn met zorg gekozen demonen (deels gewone domooren en rapalje, deels flinke zakenlieden) regeert hij over de patriotten, de dichters en de pastoors, die zijn bed spreiden in naam des vredes, die behoorlijk angst hebben voor den dood, maar, zooals het ware idealisten met een mollenblik betaamt, met geestdrift de door hem betaalde krantenhysterie ondersteunen. In de figuur van den wapenfabrikant wordt alle idealistische kuddemoraal, die gericht is op het volgen van den leider om der wille van de veiligheid des levens, tot een monstrueuze paradox; want de groote leiders achter de schermen, wier belangengemeenschap zelfs door een oorlog niet wordt ondermijnd, handelen ditmaal niet in weldadige zeep, maar in het onveilige materiaal, dat erop berekend is kudden te laten verscheuren onder het oog van den herder. Door deze soort van paradoxale fabricage wordt de kudde tot een nieuwe levensmogelijkheid gebracht: zich luidkeels loeiend (in het teeken van het door de wapenhandelaars mede gefinancierde haken-

[p. 123]

kruis en overeenkomstige symbolen van dezelfde oorspronkelijkheid) te bezinnen op ras en nationaliteit, opdat het idealisme voor het internationale concern zoo vruchtdragend mogelijk zij.

Mijn afkeer van de wapenindustrie is dus allerminst een verachting voor deze nijvere, in vele gevallen met moeite naar boven gekomen zakenmenschen met hun doorgaans breeden blik en een belangwekkend liefdeleven aan de Riviera op den achtergrond; men kan zich zonder moeite een maatschappij denken (en er zijn zulke maatschappijvormen in de geschiedenis aanwijsbaar), waarin wapenfabrikanten en -handelaren zich werkelijk niet onderscheiden van bezorgers van verhuizingen; de verachting slaat dus door, naar het idealisme, naar onszelf, naar alles wat in cultuurillusies voortvegeteert, inplaats van dezen eerzamen kooplieden met nadruk te zeggen, dat zij de brutaalste tafelschuimers van Europa zijn geworden; en dit niet in de termen der goedaardige pacifisten, die immers al genoeg kakelen en betoogingen organiseeren, maar met een betrekkelijk respect voor de helsche macht door de moderne slavendrijvers ontwikkeld. Wie door middel van geld, en via dat geld door het almachtige Woord, een dwanggedachte als de bewapening zoo weet te exploiteeren als dat tegenwoordig geschiedt, heeft meer recht op respect dan de geüniformde marionetten op den voorgrond met rassentheorieën als intellectstandaard en het strottenhoofd als voornaamste denkorgaan. Het respect, dat ik voor den wapenfabrikant heb, is het respect, dat Nietzsche had voor zijn ergsten vijand, den priester, den door de ‘slavenmoraal’ volkomen bepaalden en toch over zijn mede ‘slaven’ heerschenden mensch.

De propagandist strijdt met ‘vervalsching’ tegen ergere vervalsching; een andere mogelijkheid is er niet;

[p. 124]

het hangt er dus alleen van af, in hoeverre hij zelf de dupe wordt van de vervalsching, waaraan hij op een bepaald moment deel heeft. Als Gide zich communist noemt, beschouw ik dat woord als een vervalsching, omdat het in zijn algemeene beteekenis de beteekenis van Gide niet dekt; Dostojewski's Zossima is (het klinkt paradoxaal genoeg) Gide's Sowjet-Rusland. Als ik mij hier de vijand der wapenfabrikanten noem, is dat niet minder ‘valsch’; maar het is daarom toch evenzeer inhaerent aan mijn persoonlijkheid als het avontuur-als-levensleuze uit Politicus zonder Partij, omdat, gegeven een zeker temperament, de strijd mèt de vervalsching tégen de vervalsching altijd een deel van het bestaan in een maatschappij als de onze zal moeten vullen; ‘car, nous aussi, la domestication nous a formés’ (Gide in zijn Pages de Journal). Misschien is jou deze wending naar het sociale vreemd, zooals je het tooneel vreemd is geworden; want het tooneel is een getrouw spiegelbeeld van het sociale, juist in zijn tallooze schakeeringen van uiterst grove tot uiterst verfijnde vervalsching: misschien zou jij daarom de opkomende gedachte aan een tooneelstuk hebben kunnen smoren met het protest van je sterkste instincten. Ik moet bekennen, dat het met mij anders is gesteld; het overlezen van een destijds in een onzer bladen gepubliceerd interview met een dier kooplieden, een zekeren heer Koster, geruimen tijd eerelid van de patriottische vereeniging Onze Vloot en daarbij krachtig werkzaam voor de negotie, zou voor mij al voldoende zijn mij alle bezwaren tegen mijn tooneelvorm (waarvan ik de juistheid onvoorwaardelijk erken) compleet te doen vergeten.

In Nederland bestaat, voorzoover mij bekend, geen aan de wapenindustrie verkochte pers; ons fatsoen blijkt toch ergens goed voor te zijn; maar er bestond

[p. 125]

reeds een heer met den goed-Hollandschen naam Koster, die met wat meer ambitie zeer wel directeur van een populair blad voor het argelooze huisgezin had kunnen zijn. Beschouw De Pantserkrant als mìjn Uren met een Koster en vergeef mij de arrangementen van mijn drie bedrijven.

[p. 127]

Van denzelfden schrijver zijn verschenen:

 

Kaiser Otto III (Diss.)
Cinema Militans (Essays)
Het Carnaval der Burgers (Essay)
De absolute Film (Essay)
Afscheid van Domineesland (Essays)
Man tegen Man (Essays)
Hampton Court (Roman)
Démasqué der Schoonheid (Essay)
Dr. Dumay verliest.... (Roman)
Politicus zonder Partij (Essay)
Het tweede Gezicht (Essays)