[p. 17]

I
Een Schrijver na zijn Dertigste Jaar

Wie een boek begint, legt zich met den eersten regel vast voor het geheele boek. Ieder schrijver met een schrijversgeweten aarzelt daarom lang voor hij zich op een regenachtigen morgen neerzet om dien eersten regel te formuleeren; hij weet, dat hij niet meer terug kan, dat hij gewetenloos en opzettelijk barok zou moeten worden om den toon van zijn begin te herroepen. Onder het schrijven zullen honderden varianten opduiken; de gesluierde beelden zullen zich onophoudelijk moeten verscherpen, sommige zullen langzamerhand wegdansen om niet weerom te komen, andere zullen zoo onherkenbaar aan het papier worden toevertrouwd, dat zij den schrijver zelf nieuw toeschijnen; er zullen zelfs bliksems door zijn hersens schieten, die hij ‘vondsten’ noemt, omdat hij van hun onderaardsch bestaan geen omlijnd begrip had; maar den toon van zijn begin zal hij niet meer kunnen verliezen, het geheel zal geschapen zijn met dien beruchten eersten regel. Naarmate hij het einde nadert, zal die toon hem meer gaan hinderen: hij leert al schrijvende zijn toon kennen, hij gaat zich ergeren; hij tracht zijn kruisen in mollen te transponeeren, hij waagt poging op poging zichzelf met zijn toon te verzoenen

[p. 18]

door alles uit te buiten, wat een toonaard omvatten kan; maar de ervaring leert hem, dat het einde steeds een verlossing beteekent, omdat alleen een einde een begin beslissend ongedaan maakt. En dan: hoe stumperig en officieus is nog vaak het einde! De schrijver heeft zich zoo lang op zijn einde verheugd, dat hij het twintig bladzijden vóór het einde al in verschillende temperaturen heeft doorleefd; zijn boek is afgedacht, voor het afgeschreven is, en de vreugde over het afdenken heeft die van het afschrijven lang en breed verslonden voor die regenachtige middag komt, waarin het einde einde wordt. De laatste zin: en een regenachtige morgen is door een geheel van op eenzelfden grondtoon afgestemde zinnen gekoppeld aan een regenachtigen middag. Nu zullen binnenkort de lezers komen en zij zullen dit geheel als geheel gaan verslinden; zij zullen de kleine avonturen voor een schrijftafel volbracht, de weerbarstige variaties op den eersten zin, aanvatten als een officieel complex van bedoelingen; de recensenten zullen hun plicht weer doen en alles, wat voor de schrijftafel met kleine, bijna onmerkbare zwenkingen tusschen sigaren en kopjes thee officieus ontstond, zullen zij - met het gelijk van hun vak - tot hun eigen gerief vergrooten. Over het geval van den man, die een jaar of langer de slaaf was van bladen wit papier, zullen zij niet meer spreken; zij zullen spreken over ‘den roman’, ‘het essay’, ‘de figuur’ (denk niet aan de schrijftafel: de figuur!) en ‘zijn generatie’. Of: àls zij

[p. 19]

spreken over dien armen slaaf van dat diabolische papier dan zullen zij ook dat martelaarschap weer vergrooten, tot de schrijver zichzelf niet meer als martelaar herkent; zooiets was die kwelling toch niet, zal hij denken, met zulke krasse gebaren placht ik niet tegen den toon van mijn eersten regel te strijden! Moet dan alles per se worden vergroot om voor den lezer waar te zijn?

Ik ben niet coquet, wanneer ik mij verdedig tegen mijn schrijverschap; de eerste coquetterie van het schrijven ligt achter mij, met le plaisir de se voir imprimé. Ik loochen ook niet de genoegens van het schrijven, ik loochen zelfs niet den hartstocht van het schrijven, waaraan ik verslingerd ben; platvloersche geesten, die uit mijn woorden de conclusie willen trekken, dat schrijven voor mij een nonchalant, haast katterig amusement is, bezondigen zich weer aan de vergrootingsmanie, die alle dingen ‘des geestes’ pompeus etaleert om ze zichtbaar te maken. Maar ik heb te vaak aan het schrijven getwijfeld, om nog langer de vlijt en het mysterie van het ‘vak’ te kunnen voorwenden; ik voel geen spoor van gemeenschap meer met mijn medeleden van het schrijversgilde, ook niet met hen, die mèt mij jong waren en zich gelijktijdig aan de litteratuur begonnen te vergrijpen. Was vroeger, enkele jaren geleden nog, het schrijven een teeken, waaraan wij elkaar herkenden, thans vraag ik mij bij een ontmoeting met een schrijver aanstonds af: wat verbergt hij door zijn noeste vlijt aan letters besteed, hoe

[p. 20]

kan hij het verdragen onder zijn medemenschen rond te waren als een mysterie? Want voor een mysterieus wezen verslijten ons nog altijd de nietschrijvers, ook zij, die ons het meest verachten, ook zij, die de intelligentste lezers zijn en wien slechts door een betrekkelijk toeval de weg tot het schrijven werd afgesloten. Nog altijd ligt over het schrijven iets van den middeleeuwschen glans, van het privilege der clerken, die een vak geleerd hebben buiten het bereik van den gemeenen man; en waar thans het schrijven als handwerk binnen het bereik van allen ligt, zoeken de clerken hun privileges te handhaven door het schrijven als litteratuur of als wijsbegeerte met ondoordringbare mysteriën te omgeven. Ik ken het zelf al te goed, dat genoegen: zich door een jargon af te sluiten van de rest der wereld, zich te vermeien in schoone of geleerde woorden, die mij doen vergeten, dat het schrijven eigenlijk een goedkoope techniek is. Wij schrijvers voelen ons van het begin van onze loopbaan af bedreigd door de algemeene toegankelijkheid van ons uitdrukkingsmiddel; wij hebben geen schildersacademie bezocht, geen contrapunt gestudeerd, wij hebben ons zelfs niet in bochten gewrongen als onze beste afnemers, de acteurs, kortom, wij zijn eigenlijk zonder techniek en derhalve zonder natuurlijk verdedigingswapen tegen de onbescheiden blikken der leeken: het kost ons moeite, een schijn van vaksuperioriteit te veroveren op onze collega's van het kantoor, die dag in dag uit achter hun schrijfmachines onberispelijke

[p. 21]

zakenbrieven componeeren. En wij weten dat; vandaar, dat wij terugverlangen naar den tijd, toen het schrijven nog werkelijk een techniek voor ingewijden wàs! Toen het afschrijven van een handschrift nog een leven vergde, en geduldige, kunstvaardige toewijding aan een langzaam penseel, toen de analphabeet regel was en de schrijver de met bewondering aangegaapte acteur van een geheimzinnige werkelijkheid, toen, artistieke en philosophische broeders, waren wij onzen prijs waard! Nù dringt het publiek te snel in onze mysteriën door en zijn er paardemiddelen noodig om aan die indiscretie althans grenzen te stellen.

Men ziet het: pure economie drijft de schrijvers op een hoop. Zij moeten zich onderscheiden, terwijl hun runen hun magische kracht hebben verloren; en daarom buiten zij alles uit, wat zij aan onderscheidingsmiddelen kunnen opsporen. Zoo meenen zij, dat zij niet om winstbejag schrijven, als kantoorklerken; of zij gelooven in vollen ernst, dat de taal speciaal voor hen wonderen achterhoudt. Zij gelooven aan ‘woordkunst’ en ‘taalmagie’; de wetenschappelijken en de philosophen onder de schrijvers reserveeren voor zich een bijzondere geheimtaal; clerken contra klerken, men lette op de spelling... Met gefronst voorhoofd loopen al deze schrijvers argwanend langs de grenzen van de hun toekomende gebieden; zij monsteren elkaar welwillend of minachtend, naar gelang van de omstandigheden en verhoudingen, en zij worden hysterisch, wanneer

[p. 22]

een onbescheidene aan één hunner zorgvuldig gecultiveerde privilegiën waagt te raken. Intusschen leveren zij hun werken af: hun porties woordkunst, hun armoede van geest, die door het accent van de zingende zaag moet worden goedgemaakt, hun zooveelste inleidingen tot de wijsbegeerte. Zij verbergen zich achter hun werkstukken door hun strijd tegen den toon van den eersten regel te maskeeren met de illusie der objectiviteit; een boek moet voor zijn lezers verschijnen met het technisch effect van een schilderij; het moet gevernist en ingelijst worden geëxposeerd, met de charmes van het mysterieuze atelier nog aan zich... het schrijversatelier, dat niet bestaat, omdat het geen andere technische attributen heeft dan een pen, inkt en papier! Het schrijversatelier wordt gefingeerd, telkens en overal weer; het moet den lezer worden gesuggereerd, en met des te overtuigender hypnotische gebaren, omdat het de gedaante heeft van een ordinaire leekenschrijftafel! Weg met die ordinaire tafel, dat verraderlijke allemansvloeiblad, dat potje Parker Duofold kantoorinkt! Suggereert mysteriën, drijft de koersen der runen en hiëroglyphen op, houdt taai vast aan het privilege der clerken! Fronst uw wenkbrauwen, dichters, professoren en beroepswijzen, en vergeet even uw onderlinge twisten: tum tua res agitur paries cum proximus ardet! Vertaald: het fronsen is een gemeenschappelijk belang!

En met dat al: het schrijven blijft de goedkoopste, gemakkelijkste kunst, ergo de meest vulgaire kunst,

[p. 23]

waarvoor men geen academie en conservatoria kan oprichten; om te schrijven heeft men geen Maecenas en zelfs geen onbetaalbaren diligent noodig, men kan toe met wat verwerkte lompen en een uiterst stijf soort penseel, een vulpen. Heeft deze onschatbare economische voorsprong den schrijver niets te zeggen? Heeft hij dan geen gevoel voor symboliek, dat hij de goedkoopte van zijn ‘kunst’ altijd zoo op den achtergrond dringt?... Maar de schrijver hèèft, op dit punt, geen gevoel voor symboliek; hij wil ‘duur’ zijn, hij wil zijn techniek en zijn geheimen hebben; hij acht het beneden zijn waardigheid, economisch te zijn. Hij ziet niet meer, dat alle kinderen schrijven, terwijl er geen tien op de honderd muzikale of picturale talenten bezitten; hij zelf gaat schrijven als een kostbare uitzondering, omgaand met de taal als hanteerde hij porselein; en in plaats van zich het voorrecht der verstaanbaarheid met begeerige handen toe te eigenen, werpt hij het weg om met woorden te schilderen en te zingen! Zoo ontstaan de hemelsche gedichten van Keats en Shelley, zoo komen de complete meesterwerken in de wereld.

Ik herken mijzelf niet meer. Er was eens een tijd, dat die meesters in het ‘schoonschrijven’ mij vertegenwoordigers eener bijzondere geestes-aristocratie toeschenen, dat ik mij zelfs verbeeldde, dat zij aristocratische verleiders waren; ik kende toen de dichters alleen uit de litteratuur, ik had nog niet genoeg dichters ontmoet. Ik had nog niet genoeg

[p. 24]

nagedacht over de realiteit der verleiding; mij verleidde niet de verleiding zelf, maar de schoone schijn der verleiding. Dichters treden op met verleidingsmiddelen, waarvan men veel leeren kan, onder meer ook, hoe men door hardnekkig te blijven zingen veel kan verbergen en toch diepen indruk maken op een heilsbegeerig publiek. En andere, openhartiger dichters: zijn zij eigenlijk wel dichters? Maken zij zelf, in humoristische oogenblikken, wel aanspraak op dien verheven titel?... Ik heb nu veel dichters ontmoet, ook van het genus der zwevende arenden; maar wat ik op zijn best onder al die majesteit vond, was dicht bij den beganen grond, was ‘entre nous’. De arenden onder de dichters, de goddelijke Shelley's, handhaven zich niet op hun rotstoppen, wanneer men die toppen onbescheiden waagt te frequenteeren. Zij kunnen goede vrienden en interessante menschen blijken: hun dichterschap verdwijnt met de nabijheid, of liever, het wordt één van de honderden aspecten, waaronder hun persoonlijkheid kan worden gevangen, en in negen en negentig van de honderd gevallen niet het belangrijkste aspect...

Mijn geloof in de meesterwerken met den olympischen glans is verstoord; misschien ben ik zoo ruw gedesillusioneerd, dat ik een overdreven wantrouwen ben gaan koesteren tegen werken, die met dien schijn van olympische verhevenheid en objectiviteit de ordinaire schrijftafel verlaten; misschien doet men Goethe onrecht, wanneer men hem liever en pantoufles bij Eckermann dan op een symbo-

[p. 25]

lischen Pegasus bij Faust aantreft. Misschien... maar het doet ook weinig ter zake, of men de doode genieën onrecht doet; het is de vraag, of zij zelf gesteld zouden zijn geweest op het ‘recht’, dat hun dagelijks wedervaart van de zijde der litteratuurhistorici, vangers van kunstarenden bij uitnemendheid. Ik wil zelfs een genie zien bewegen - bewegen achter den starren volledigheidsschijn, dien het ons heeft voorgetooverd in zijn meesterwerken; ik aanvaard niemands groote en schoone woorden, voor ik hem duidelijk gebogen heb zien zitten over zijn schrijftafel, schrijvend aan zijn verkapte mémoires. Ik moet den mémoirenschrijver voor mij hebben ook in de verhevenen, ook in de verwrongenen, ook in de martelaren en heiligen; er zijn te veel verheven, verwrongen en hysterische poses in het heden, om maar aanstonds aan al die mirakelen in het verleden te gelooven; het mag sommigen aangenaam stemmen, modellen à la Carlyle (of laten wij iets listiger zijn: à la Ludwig) voor oogen te hebben, mij boezemt de traditioneele ‘held’ evenveel afkeer in als het schoolmeesterlijke ‘genie’. Ik vraag zelfs om... den mémoirenschrijver in den mémoirenschrijver, en dit in het bijzonder aan biechtelingen van de allure Jean Jacques Rousseau. De leugenachtigste individuen, tot groote politici toe, hebben op hun ouden dag mémoires geschreven, omdat zij zich verveelden en den dood niet zonder den schijn van een ‘welbesteed leven’ konden afwachten; zoodat mémoires van bepaalde grijsaards op zijn minst even

[p. 26]

verdacht zijn als de verheven poëzie van twintigjarigen en de style Louis XIV. Boven de zeventig wil men al te graag zijn leven biechten, maar zelden anders dan als oude rot Soleil!

Het schijnt voor tallooze menschen moeilijk te zijn zich te verzoenen met de gedachte, dat meesterwerken, waarom de classiciteit een valschen maar indrukwekkenden glans heeft gesponnen, afkomstig zijn van medemenschen, die aan geen enkel biologisch aanwijsbaar structuurverschil onderhevig waren. Blijkbaar acht men het beleedigend voor zichzelf om niet op één of andere wijze aan wonderbaarlijk bevoorrechten te gelooven, die dus ook per mirakel konden scheppen uit het niets; men wil deze genieën dan nog wel een aantal ritueel vastgestelde stuiptrekkingen toestaan, die aan de baring van het meesterwerk voorafgaan, maar men wil het genie vooral niet als medemensch en zijn werk niet als mémoires. En daarom krijgt iemand op een zeker tijdstip des levens genoeg van de officieele genieën, of zij nu van Schopenhauer dan wel van Emil Ludwig afstammen, en in het bijzonder van de muziekgenieën, die altijd gelauwerd worden door de critici van een zeker allooi; hij krijgt er een boosaardig pleizier in, al dat schijnbaar volledige en harmonische en heroïsche te gaan verkleinen en verscheuren en verburgerlijken. Dan zien de heldenvereerders u misnoegd aan en zij mompelen iets van: ‘dat het genie wel banaliteiten geleefd heeft, maar dat juist de vonk van het genie...’ En dan

[p. 27]

is men, opnieuw tot hun groote verbazing, bereid dat aanstonds toe te geven; het ging immers niet om de genieën, het ging erom, definitief verlost te worden van den classiciteitswaan, van het gefingeerde genieën-atelier, dat een burgerlijk werkvertrek pleegt te verbergen.

Ik zoek de mémoires op, omdat ik de spijsvertering der ideeën wil zien onder de schijnsolide, glanzende opperhuid van het werk, omdat het werk altijd meer verbergt dan het onthult, wanneer men het neemt als werk en niet als masker. Ik geef daarom de voorkeur aan boeken, die de sporen van het onvolledige en aanvankelijke durven dragen, en aan schrijvers, die zich sterk genoeg gevoelen om den schijn van harmonie en objectiviteit opzettelijk te vermijden. Het is verrukkelijk, de spijsvertering oprecht te hooren werken, de omzetting mee te maken, als invité (en niet als spion!) aanwezig te zijn bij een zoo weinig officieel schouwspel; het is weldadig, als iemand u niet met een masker van schoonheid of wijsheid, maar met zijn eigen, voortdurend beweeglijke trekken tegemoetkomt; en hoe vaak overkomt u dat onder litteratoren en philosophen? Hoeveel voorwendsels hebben zij niet uitgevonden, om u bij voorbaat dat beweeglijke gezicht te onthouden en u met een (soms alleszins geslaagd) masker te overrompelen! Zij willen u, zonder eerst zichzelf als Jansen of Pietersen te introduceeren, op het lijf vallen met hun schoonheden en wijsheden; zij hebben bijzonder veel haast, om

[p. 28]

over hun persoonlijke res gestae heen te stappen en terecht te komen bij hun theoretische res gestae. Zij dwingen u tot spionnage, omdat zij het vrije onderzoek niet wenschen toe te staan; zij dwingen u tot wantrouwen zelfs in hun eerlijkste theorieën en formules, omdat zij tot in hun eerlijkheid tooneelspelers zijn geworden. Want hoe zouden mij de res gestae Jansonii kunnen interesseeren, voor ik weet, wie Jansen is? Of althans een Jansen ontmoet heb, die zich niet moedwillig achter Jansonius verbergt? Over het ‘bestaan’ van een ‘reëelen’ Jansen spreek ik nog niet eens, evenmin over een psychologischen of een kentheoretischen Jansen; ik stel mij er voorloopig mee tevreden mij af te vragen, of het schrijversvak soms is uitgevonden om de spijsvertering der schrijvers te verbergen door een ambtelijk gewaad. Begrijpt men, dat ik op dit oogenblik in mijn leven geen ander boek zou kunnen schrijven dan een boek overloopend van onvolledigheid en aanvankelijkheid? Dat het een eerezaak kan worden, allen schijn van roman-objectiviteit of verhandelingsstijl te laten varen en voor den dag te komen als Jansen? Daarom laten de bekommeringen van velen mijner tijdgenooten mij koud; het aanleggen van wederom een nieuw bloembed in den tuin der nederlandsche letterkunde laat ik voorloopig gaarne over aan hen, die beter kweekers zijn dan ik; voor het schrijven van tijd- en industrieromans, die de spijsvertering bij uitstek goed verbergen achter een veel pompeuzer Collectieve Spijsvertering, kan men bovendien altijd

[p. 29]

gegadigden in overvloed vinden; ook het elastieken probleem van de goddelijkheid der poëzie en het kunstgehalte van het essay interesseert mij nog slechts... machiavellistisch, als doorgang naar andere problemen.

Een schrijver wordt brutaler, na zijn dertigste jaar, als hij ten minste op dien leeftijd nog geen penny-a-liner is geworden, om met de pen het brood te verdienen, dat hij op geen andere manier verdienen kon. Hij heeft langzamerhand geleerd, niet te hoog meer op te zien tegen het handwerk, hij heeft te veel vrienden aan het handwerk verloren, om nog overmatig eerbied te hebben voor een vak, dat menschen verslindt om er ambachtslieden voor terug te geven. De ‘geheimen’ van het vak bespreekt hij niet meer met zooveel ijver als vroeger; de geheimen, waarover men zooveel spreekt, zijn gewoonlijk al lang trucs gebleken, en over de werkelijke geheimen kan men beter zwijgen, zelfs zonder een geheimzinnig gezicht.

Een schrijver wordt brutaler... als genieën, litteratuur en officieele wijsheid hem althans niet voor dien tijd zulk een afkeer van het ‘vak’ bezorgden, dat hij verstomde en voorgoed opbrak uit een milieu, waaraan niets hem meer bond...

 

De verleiding om te zwijgen is mij soms te machtig.

Moet er weer een boek ontstaan? Moet er aan de ‘productie’ weer een exemplaar worden toegevoegd? Is het dan niet mogelijk afstand te doen van

[p. 30]

den schrijfdrang en een eerzaam burger te worden met hen, die brieven schrijven? Wat ‘eerzaam’! men behoeft niet eens eerzaam te worden, wanneer men leeft zonder schriftelijke stofwisseling, men kan dan zelfs royaal en zwijgend het zijne denken van de eerzame auteurs van het vak!... In die stemming heb ik mij dikwijls afgevraagd, waarom ik dit boek zou beginnen. Het kwam mij voor, dat alles, wat ik te zeggen had, zoo vanzelf sprak, dat ik het rustig ongeschreven kon laten en er hoogstens over behoefde te spreken met een paar vertrouwde vrienden, die geen litteraire inkleeding van noode hebben en bij het eerste woord al vermoeden, wat het laatste zal inhouden. In die stemming liep ik onlangs te soezen, zonder eenig verlangen naar schriftelijke klaarheid in mijn buitelende begrippen, toen ik bijna door een tram werd overreden. Het was ditmaal niet het gewone ‘bijna’, dat voor elken stedeling dagelijksche ervaring is; het scheelde een seconde, zoodat de conducteur mij een gerechtvaardigden vloek toesmeet. Ik was niet eens geschrokken; pas eenige minuten later begon het tot mij door te dringen, wat ‘bijna’ ditmaal had beteekend. Wie zal het mij kwalijk nemen, dat ik toen even sentimenteel werd over mijzelf en denken moest aan de mismaakte massa, die men, gegeven een miniem tijdsverschil, onder de zware motorwagen van lijn 9 te voorschijn had kunnen halen! Daarna hadden mijn gedachten de volgende richting kunnen kiezen: ‘Bijna. Het leven hangt aan een

[p. 31]

zijden draad. Het is de moeite niet waard, dien korten tijd te verknoeien met het schrijven van boeken.’ Maar zij kozen die richting niet; zij speelden met het onzichtbare embryo, dat niemand onder vleesch en botten zou hebben gevonden: het boek, waaraan ik niet kon beginnen. Die gedachte kwam mij plotseling onzinnig voor: dat iets zoo vleeschelijks als mijn embryonale ideeën niet gevonden zou worden, maar mijn overjas wèl. Een gevoel in mij had zich al zoo sterk aan het embryo van mijn boek gehecht, dat het onmiddellijk protest aanteekende tegen zijn verloren-gaan onder een tramwagen. Zoo herinnert een enkel moment den zoogenaamden scepticus telkens weer aan de grenzen van zijn scepticisme, dat hem wil dwingen den weg van het zwijgen in te slaan.

Soms, vooral wanneer iemand mij juist een sluitend betoog heeft geleverd, schijnt zich een soort kindschheid bij mij aan te kondigen. Ik heb mijn tegenpartij aangehoord, ik heb hem in alles gelijk gegeven, ik bèn dus zijn tegenpartij niet meer; juist dàn bekruipt mij een onweerstaanbare neiging om goedmoedig glimlachend en knikkebollend precies langs de mij zooeven geleverde waarheden heen te leven en dadelijk iets te doen, dat op spelen lijkt, om vooral niet door mijn tegenpartij voor overtuigd en ernstig medestander te worden aangezien. Dan schijnt mij de sluitende samenhang van woorden, dien wij een oogenblik geleden met wederzijdsch goedvinden hebben geconstrueerd, zoo bespottelijk,

[p. 32]

dat ik onder het schoone denkgebouw een speelsche bom begeer te leggen. Scepticisme, weg naar het spelen van een kindschen ouden man, weg naar het zwijgen; de weelde van het gelijk-krijgen en oprecht gelijk-geven kunnen wij slecht verdragen... Nog onmiskenbaarder nadert de kindschheid, wanneer een bijzonder dom mensch met een vooroordeel als een kropgezwel (b.v. het l'art pour l'art of de evolutie) mij in de onschuld van zijn gemoed een uiteenzetting aanbiedt van zijn levensbeschouwing. Ik hoor die uiteenzetting, ik zie niets anders dan het volumineuze kropgezwel, ik heb niet den geringsten lust mijn ideeën kou te laten vatten in den tocht, die uit zijn mond komt; ik luister maar en voel mij kindsch worden, terwijl ik de zonnigheid van zijn overtuiging of desnoods de verbitterde heftigheid van zijn martelaarschap onderga. Ik weet, dat zijn leven niet meer los te maken is van zijn kropgezwel, dat hij zijn waarheid gedisciplineerd heeft, totdat zij hem het dragen van zijn gezwel mogelijk en zelfs aangenaam heeft gemaakt: zonder zijn krop zou hij zich mager en onaanzienlijk voelen, zijn leven zou beroofd zijn van het eenige, wat hem als man van gewicht in stand hield. Wat moet ik doen? Moet ik hem, die zijn ziekte juist glorieus in gezondheid, die de dwaling van de natuur met geestkracht in waarheid heeft omgezet, aan het wankelen trachten te brengen, moet ik trachten hem aan te praten, dat mijn waarheden zonder kropgezwel zijn ontstaan? Ik doe niets, ik voel mij kindsch en zwijgzaam wor-

[p. 33]

den; ja, soms zelfs spraakzaam, geneigd hem met mijn woorden door zwak protesteeren of belangstellend beamen van bijzaken te ondersteunen in zijn verworven geloof. Wat is waarheid, wanneer een mensch zijn kropgezwel slechts voor zich aannemelijk weet te maken!... In zulke oogenblikken ben ik geneigd alle kropgezwellen ter wereld rustig te laten uitbotten als kinderen der natuur, alle domheden toe te glimlachen, geen verzet meer aan te teekenen, ja, bij mijzelf zonder verdere critiek een enorm gezwel te veronderstellen, dat mijn ideeën in stand houdt; het is de oude scepticus in mij, die liever zichzelf mismaakt verklaart dan dat hij de meeningen zijner medemenschen met een absoluut gebaar waagt te verwerpen; het is de stille epicurist in mij, die er zich doelloos en genietend in verheugt, dat 's morgens bij het opstaan het water weer met dezelfde koelte in de waschtafel stroomt; waarom dan nog zich druk maken om een opinie, één van de millioenen opinies, die tegen de mijne indruischen?... Tot een schokje mij doet omkantelen; ik zie een aanmatigende geste, ik hoor het geluid van een verstopten neus, de al te hevige geestdrift over een futiliteit kwetst mijn gevoel voor proporties: en ik heb mijn tegenstander weer als tegenstander, mijn domoor weer als domoor, het kropgezwel tegenover mij weer als uitwas! Het is vaak een miniem schokje; maar het telegrafeert mij zonder mankeeren, dat ik mij vergiste, toen ik dacht louter een scepticus en epicurist te zijn! Ik weet weer, dat ik nog niet zal

[p. 34]

zwijgen, dat veeleer mijn voorloopige hang naar het zwijgen voorbereiding is geweest tot een nieuw offensief; iets zegt mij, dat ik, één oogenblik, bereid was mijn ideeën te vroeg op te offeren aan dien gemakkelijken sceptischen glimlach van den kindschen ouden man. En even later schrijf ik weer met den begripswellust van philosophen en het anecdotisch pleizier van romanschrijvers, alsof ik mijn plaats in de gelederen der vaklieden weer goedsmoeds had ingenomen; de vrees voor de ‘vanzelfsprekendheid’ van mijn meeningen is verdwenen, omdat ik aan het geluid van den verstopten neus het tegendeel heb gehoord, het kan mij zelfs niet meer schelen aanstonds voor mijn lezers te verschijnen met een Ilias post Homerum, omdat ik schrijf zonder te denken aan de vele denkbare Homerussen, die mij in het verleden reeds kunnen hebben overtroefd. Het is een banale waarheid, maar een waarheid: ik schrijf, omdat ik het niet laten kan... zonder overigens het gevoel te koesteren, dat een goddelijke macht mij drijft of een schare op mijn woorden staat te wachten; zooveel scepticus blijf ik òòk onder het schrijven!

Schrijven, omdat men het niet laten kan... Het is een onverantwoordelijke dooddoener, waarmee ik toch voorshands genoegen moet nemen, ook al besef ik de zwakheid van mijn positie. ‘Schrijven, omdat men het niet laten kan: daarop kan iedere inktvermorser en in het bijzonder de vuilschrijver par droit de naissance zich beroemen!’ Aldus amen-

[p. 35]

deert mijn criticus, mijn tweede ik, dat zich aan mijn dooddoener ergert. Mijn criticus heeft gelijk, hij klasseert mij niet onjuist onder de vuilschrijvers, waarvan niets mij onderscheidt dan een zeker stylistisch zelfbehagen en een zekere afkeer van een zekere... eerlijkheid. Wellicht overigens zou ik meer succes hebben, als ik op deze oprechtheid had gewed. Immers: in plaats van mij zelf met een dooddoener tevreden te stellen, had ik mij juist hier uitnemend kunnen afficheeren als een mensch, die voor alles eerlijkheid zoekt en daarom in spijsverteringstaal schrijft. ‘Mes défauts s'y liront au vif, mes imperfections et ma forme naïve, autant que la révérence publique me l'a permis. Que si j'eusse été parmi ces nations qu'on dit vivre encore sous la douce liberté des premières lois de nature, je t'assure que je m'y fusse très volontiers peint tout entier et tout nu’ verzekert Montaigne aan de lezers van zijn Essais; een eerlijke uitspraak, maar vooral eerlijk door het gemaakte voorbehoud! Wij leven nl. niet langer ‘sous la douce liberté des premières lois de nature’, meer nog: de wetenschap heeft ons geleerd aan zulk een ‘douce liberté’ met alle kracht te twijfelen; hoe zullen wij dan eerlijk zijn? De eerlijkheid heeft voor verfijnder geesten haar goeden naam verloren, sedert het publiek onder ‘eerlijkheid’ een soort democratische ongegeneerdheid is gaan verstaan; menschen, die ‘misstanden’ op sexueel en sociaal gebied blootleggen, heeten in den mond van het publiek ‘eerlijk’. Daarmee heeft voor

[p. 36]

ons het woord afgedaan als verleiding. Eerlijkheid is voor mij een vorm van strategie, zoo goed als iedere andere vorm van oneerlijkheid; wie zich aan het menschdom ‘tout nu’ vertoont, weet dat hij daarvoor zijn goede redenen heeft en dat ook zijn naaktheid nog een pose is. Ik kan niet ontkennen, dat ik in bepaalde gevallen de onafwijsbare behoefte heb, ‘eerlijk’ te zijn; in een gesprek met een vriend, en voornamelijk in geschrifte. Maar daartegenover staan honderd andere gevallen, waarin ik mij voor ‘eerlijkheid’ zou schamen, omdat zij mij tot een caricaturaal type zou verlagen; men kent ze wel, de typen, die in alle maatschappelijke situaties, waarvoor huichelarij en schijnheiligheid een vereischte is, met groote eerlijke oogen binnenvallen; hun gebaar is aandoenlijk, hun ijver overstelpend en hun carrière gebroken; hun eerlijkheid heeft het heroïsche, maar tevens het beklagenswaardige van Don Quichote de la Mancha en veronderstelt een kropgezwel van naïveteit. Ik zelf heb deze eerlijkheid nooit gekend; als kind exploiteerde ik mijn eerlijkheid al strategisch, in momenten waarin oneerlijkheid niet meer opging; als ik gesnoept of in het geheim gerookt had, voelde ik angst voor de ontdekking en eerst nà de ontdekking heftig berouw. Blijkbaar was dit berouw echt, want het was heftig; maar even blijkbaar was het geen moreele imperatief, die vermanend tot mij sprak, omdat hij zich alleen liet hooren en flagrant délit...

Als men volwassen geworden is en niet langer een

[p. 37]

idealist, begint men, zij het met den weerzin van den polemist, te begrijpen, dat men in het leven nog niet als hypocriet staat door bij zevenachtste van zijn ontmoetingen als hypocriet op te treden; zelfs tegenover zijn beste vrienden immers blijft men de diplomaat; men houdt rekening met hun stemmingen, men wil zijn ‘eerlijkheid’ ook in de openhartigste oogenblikken blijven beheerschen, omdat men van niemand, zelfs niet van zijn besten vriend, dupe wil zijn. De hypocrisie wordt pas gevaarlijk, als zij weer ‘eerlijk’ wordt; de echte hypocrieten vinden het leven blijkbaar gewichtig genoeg, om zich constant anders voor te doen dan zij zijn; ook de geestige Talleyrand had in dit opzicht veel te weinig humor, veel te veel gevoel voor carrière. Maar welke vriend zal mij kwalijk nemen, dat ik hem niet nader met mijn onbepaalbaar aantal zwenkende stemmingen, die mijn ‘eerlijkheid’ vormen? Berust goede vriendschap niet juist op het kunnenverdragen van elkaars noodzakelijke hypocrisie? En hoeveel ‘eerlijke’ biechten aan vrienden hebben wij vroeger niet geënscèneerd alleen met het pathos der eerlijkheid?

Ik ben welbewust valsch in mijn dagelijksch leven, ik ben de collega van mijn collegae, zooals zij de collegae van hun collega zijn; het is mij voldoende, dat ik later in staat ben over mijn plechtige collegialiteit te lachen. En als ik dan ‘eerlijk’ tracht te zijn in den uitzonderingstoestand van mijn schrijverschap, voel ik mij bezwaard door den goedmoedigen,

[p. 38]

moreelen klank van het woord ‘eerlijk’. Het wil voor mij niet zeggen, dat ik nu ieder, die voor mij klaar is gaan staan, trouwhartig de hand kom schudden, om hem daarna te overweldigen met de hoeveelheid schandalen, die samen ‘mijn leven’ vormen. Het wil voor mij evenmin zeggen, dat ik alle schrijversijdelheid prijsgeef, om naakt te poseeren voor alle leden van het leesgezelschap; ik heb nog ijdelheid genoeg, om mijn zinnen zoo te styleeren, dat zij voor principieele eerlijkheidsmaniakken onleesbaar zijn, en mijn leven zoo te styleeren, dat het een rijk gevarieerd schouwspel zonder al te veel vooze plekken lijkt; ik heb alleen niet genoeg ijdelheid meer, om een professoraat te ambieeren en daarvoor onverdroten specialistische tijdschrift-artikelen te gaan vervaardigen. Dit laatste zou men dan mijn eerlijkheid kunnen noemen: ik ben ijdel genoeg, om mij liever te laten bewonderen als enfant terrible te midden van kunstenaars en wijsgeeren dan als eerlijk en bescheiden vakman. Met andere woorden: een volkomen oneerlijke, ijdele vorm van diplomatie, waarachter men mijn levensbiecht zelf maar moet zoeken, als men daarvoor den tijd wil nemen. Mijn eerlijkheid is niet voor iedereen gratis beschikbaar, zooals die van dr. van der Velde of andere weergaloos eerlijke auteurs, waartegen concurrentie onmogelijk is.

Aldus sprekend over de eerlijkheid laad ik wellicht de verdenking op mij, dat ik met de eerlijkheid coquetteer; ook dien schijn zal ik dan voorloopig

[p. 39]

getroost meedragen, tot ik bewezen heb, dat ik niet over de eerlijkheid scherts om grappen te maken. Ik scherts over de eerlijkheid, omdat ik wil trachten ‘eerlijk’ te zijn zonder eenige adhaesiebetuiging aan hen, die meenen zich door hun eerlijkheid principieel te onderscheiden van de oneerlijken. Wij zijn allen hierin gelijk, dat wij ons door woordgroepeeringen zoo compleet mogelijk trachten voor te doen; dat is voor mij belangrijker, dan dat sommige individuen, waaronder ik toevallig behoor, zich door bepaalde maatschappelijke omstandigheden en een bepaald temperament de luxe kunnen en willen veroorloven onophoudelijk aan gemeenplaatsen te tornen en daardoor booze gezichten te kweeken. Leefde ik onder andere maatschappelijke omstandigheden, bijvoorbeeld in de onvolprezen gemeenschap der Sowjets, dan zou mijn temperament waarschijnlijk niet voldoende zijn om mij tot een ‘eerlijk’ man te maken; er zou zooiets noodig zijn als moed om te zeggen, wat ik hier in Nederland zeg met de zekerheid, dat een parlementaire democratie mij beschermt tegen het vuistrecht. Een complimenteus mensch heeft mij werkelijk eens het volgende toegevoegd: ‘Ik geloof, dat er moed voor noodig is, om te schrijven zooals u schrijft!’ Meende deze man inderdaad, wat hij zei? Verkeerde hij waarachtig in de overtuiging, dat een verkeken kans op een professoraat, wat brouille met eenige gezeten letterkundigen en nog eenige consequenties van een ‘onafhankelijken’ stijl in staat zouden zijn mij zelfs

[p. 40]

maar tot de keuze tusschen moed en lafheid te verleiden? Hoe weinig psychologie der ‘onafhankelijkheid’ moet deze bewonderaar gestudeerd hebben! Nog nooit heb ik mijn wijze van schrijven als symptoom van moed gevoeld, omdat nog nooit iemand mij voor de keuze heeft gesteld: weg met die meening of de kogel! Nog nimmer heeft een roode soldaat1 mij met de bajonet naar mijn bureau gejaagd, om in samenwerking met een collectief van schrijvers een socialen roman van het trambedrijf te bakken, waarin ik op straffe des doods breed moest opgeven van de vermoeide platvoeten der tramconducteurs! Wat zemelt men dan van moed! Zij, die onafhankelijk schrijven als een bewijs van moed ervaren, vreezen de openbare meening kennelijk als een echte guillotine; zij kunnen niet leven zonder tallooze schouderklopjes in ontvangst te nemen en stellen zich daarom schrijvers, die in de onafhankelijkheid leven als in frissche lucht, als helden voor. Zij noemen dezen moed dan den ‘zedelijken’ moed, ter onderscheiding van den moed, dien men in het aangezicht van gevaar en dood ten toon moet spreiden. Maar het is met dìen ‘zedelijken’ moed een twijfelachtig geval, als met zoovele zaken, die den ‘geest’ van den cultuurmensch dienen te illumineeren; hij bestaat alleen voor hen, die in de hypocrisie der

[p. 41]

samenleving een werkelijken vijand zien; blijkbaar verslaan zij ieder oogenblik, dat zij ‘zedelijk’ moedig zijn, in die hypocrisie een enormen tegenstander, dien zij in zekeren zin nog hoogachten door hem ‘vijand’ te noemen. Ik ken dezen moed zoomin als de eerlijkheid; mijn zoogenaamde ‘zedelijke’ moed stamt niet af van den moed, waarmee men duels onderneemt, maar eenvoudig van de hygiëne. Men vertelde mij in mijn jeugd, dat er ‘zedelijke’ moed voor noodig was, om niet te duelleeren; ik heb dat nooit geloofd, omdat ik aan mijn eigen schaamtegevoel bij het denkbeeld alleen van een geweigerd duel onfeilbaar ontdekte, dat zulk een ‘zedelijke’ moed niets anders is dan gecamoufleerde lafheid (of complimenteuzer gezegd: zucht naar zelfbehoud). Er is waarschijnlijk meer moed voor noodig om te duelleeren, dan om b.v. vrouw en kinderen te verdedigen; bij een duel staat niemand achter u dan een dwaze, chevalereske traditie en men moet al bijzonder hardnekkig in de pantserende realiteit van die traditie gelooven om vrijwillig en toch laf te duelleeren. Zoo ver echter heeft de europeesche cultuur het gebracht, dat zij de hygiëne van den schrijver, die onafhankelijkheid heet, door het praedicaat ‘zedelijke moed’ is gaan indeelen bij de temperamentsaangelegenheden van onberedeneerder wezens dan schrijvers; zooveel achting heeft de europeesche cultuur langzamerhand gekweekt voor het weerstandsvermogen van haar eigen hypocrisie. Zij spreekt van moed, waar geen bom ontploft, waar

[p. 42]

niets anders wordt opgeofferd dan een weinig gezelligheid, een weinig beroemdheid, een paar ridderorden.

Ook over moed kan men beter zwijgen, wanneer men tracht zichzelf en anderen duidelijk te maken, waarom men schrijft; want wie zich moedig voelt bij het schriftelijk duel in een tolerante samenleving als de onze heeft niet veel idee van den moed en ongetwijfeld een zeer ‘litteraire’ voorstelling van pijnbank en inquisitie.

 

Nog weet ik niet veel meer, dan dat ik schrijf, omdat ik het niet laten kan... en daarom schrijf ik in de spijsverteringstaal van mémoires; want zij, die het schrijven wèl laten kunnen, maar het niettemin doen, omdat zij het regelmatig bewegen van hun rechterhand nu eenmaal gewend zijn, verbergen hun spijsvertering als iets onfatsoenlijks. Mijn stijl wordt daarom niet nonchalant; ik wensch rhythmisch te verteren. Aan idealistische oprispingen heeft niemand iets, terwijl het dagelijksch rhythme der spijsvertering meer van iemands ‘innerlijk’ verraadt dan hij zelf wil en juist datgene verraadt, wat hij door een etalage van beschavingsgoederen pleegt te maskeeren. De eerlijkheid en moed van de spijsvertering: daarvoor wil ik trachten in te staan.

Ik tracht daarom niet langer het persoonlijk voornaamwoord van den eersten persoon te vermijden. Het kost mij overigens telkens nog moeite, om rondweg ik te schrijven, waar de journalist wij, de man der wetenschap men en de politicus de Natie

[p. 43]

pleegt te gebruiken; het herinnert mij nog steeds bij momenten pijnlijk aan de spreektaal en den persoonlijken brief. Pijnlijk: een bewijs, dat de litterator in mij, die een afkeer heeft van net ongeprivilegieerde schrijven der niet-clerken, nog altijd prat wil gaan op zijn middeleeuwsche bevoorrechting, nog altijd meent vulgair te zijn door zichzelf openlijk verantwoordelijk te stellen voor zijn uitspraken. En niet geheel ten onrechte; ‘ik’ sleept meermalen de ongelimiteerde mededeelzaamheid van zelfgenoegzame praatvaars achter zich aan, het kan behept zijn met alle opdringerigheid der spreektaal en alle familierelazen uit de vertrouwelijke brieven van moeders aan dochters. Daartegenover heeft het onpartijdige ‘men’ het voordeel van een aristocratische afzijdigheid en onpersoonlijkheid; de schrijver, die ‘men’ zegt, houdt nog eenige troeven in de hand door zich niet bij het eerste treffen klakkeloos te vereenzelvigen met zijn uitspraak. ‘Waarom men schrijft’ is iets anders dan ‘waarom ik schrijf’; in het eerste geval blijft een aftocht naar een veronderstelde achterhoede van gelijkgezinden mogelijk, in het tweede geval staat de schrijver openlijk alleen; hoe hij zich ook draait, hij heeft zijn schepen achter zich verbrand, hij heeft geen collegae en geen landgenooten meer. ‘Men’ is, om zijn aristocratische reserves, een verleidelijk pronomen voor hen, die nog niet voldoende op hun ‘ik’ vertrouwen en daarom hun woorden flatteus willen beschaduwen met afzijdigheid en heimelijke ironie (‘de lezer weet,

[p. 44]

dat ik het ben en ik ben het toch niet geheel’); ‘men’ is een woord voor afstammelingen der wetenschap, die uit hun wetenschappelijken tijd de neiging tot objectief verstoppertje-spelen hebben overgehouden. Ik heb van de effecten van dit ‘men’ genoten, zòòzeer, dat het bijna een stopwoord voor mij werd, als ik een persoonlijk oordeel den laatsten zwakken schijn van objectiviteit wilde meegeven: het miste de kleverige camaraderie van ‘wij’ en het reclame-achtige van ‘ik’, terwijl het van beide een charmant amalgama kon zijn. Bijna mathematisch algemeen door zijn vorm, was het tevens prikkelend subjectief door zijn ironie.

De aristocratie van ‘men’ heeft echter, zooals alle aristocratie, naast een aspect van voornaamheid een aspect van gewildheid. Er komt een tijd, die niet meer van ontsnappen en afzijdigheid wil weten, de ware tijd voor het ‘ik’. Er komt een oogenblik, waarin de veronderstelde achterhoede der gelijkgezinde ‘men’ hinderlijk wordt en ‘ik’ den auteur niet meer als reclame klinkt. Met ‘ik’ is een ander spel te spelen dan met ‘men’, al is het dan niet bij uitstek het spel van eerlijkheid en moed; de schrijver verbergt zich even goed achter zijn ‘ik’ als achter zijn ‘men’, hij blijft evenzeer naar algemeenheden trachten en de aandacht afleiden van zijn eigen toevallige levenshistorie; want iemand moet wel zeer naïef zijn om te gelooven, dat in ik-romans en autobiographieën de schrijver zich ‘geeft’. Ik geef mij niet, ik heb niet de minste reden mij te geven in de

[p. 45]

chaotische, tegenstrijdige veelheid, die ik ‘ben’; ik heb er belang bij een ‘ik’ te toonen, dat zich als een solide schild en een snel aanvalswapen voor mij verdienstelijk maakt; dit geharnaste ‘ik’ vertoonen wil niet zeggen, dat ik alle moeite doe om in mijn hemd te gaan staan, want een kind kan zien, dat dit een averechtsche tactiek is. Ik blijf tacticus, maar mijn tactiek wijzigt zich. Ik vestig de aandacht op het officieuze en onvoltooide, op feiten, die mij betreffen en niemand anders, omdat ik mijn conclusies niet langer den schijn wil meegeven, dat zij mij als gave geschenken in den schoot zijn gevallen. Ik wil mijn algemeene resultaten niet langer de wereld inzenden zonder tevens te bekennen uit welke persoonlijke gebaren zij zijn voortgekomen; een waarheid heeft voor mij geen bekoring meer, als ik niet eerst ontdekt heb, waar zij haar naam ‘waarheid’ heeft opgedaan. Pragmatisme en waarheidsvereering verdraag ik niet als tegenstellingen, voor ik mijn ‘waarheden’ radicaal tegen mijn ‘ik’ heb uitgespeeld. Ik schrijf, met de eerzucht mij aan anderen te verraden... maar met nog grooter eerzucht om een duivelsch bedrog te plegen tegenover hen, die meenen in mijn schrijvers-ik mij gevangen te hebben. Mijn ik is een vorm van polemiek, evenals mijn schrijven; of zij waarachtig of onwaarachtig zijn, wat doet het er toe, als de waarheid mijn eerste probleem is?

1Ik schreef dit voor Maart 1933. Men kan hier thans iedere gewenschte kleur hemd invullen. Men moet trouwens dit heele boek lezen met de wetenschap, dat het geschreven werd eer het noodzakelijk was zich te meten met het fascisme in eigen land.