[p. 230]

V
Politicus zonder Partij

Toen ik dit laatste jaar in mijn geboortedorp terugkwam, hield het een nieuwe vraag voor mij gereed. Er was niets veranderd, dezelfde gestadig verouderende menschen, die men toch altijd blijft herkennen, bewogen zich langs de straat, de boeren reden binnen op hun wagens vol denderende melkbussen; men groette mij en ik groette terug, dat was alles volkomen in orde en versleten door het gebruik; maar iets in mijn verhouding tot deze samenleving was nieuw, onwaarschijnlijk en zelfs een weinig verontrustend. Waar stond ik? Waar stonden deze menschen? Tegenover mij, naast mij, onder mij, boven mij? Dergelijke plaatsbepalingen hadden mij vroeger nooit bezig gehouden, althans nooit zoo, dat zij mij verontrustten; hoogstens als curiositeit had ik de hiërarchie van het dorp als probleem opgeworpen; alles was bij voorbaat al beslist, omdat het voor mij vanzelf sprak, dat de sceptische geest de rangorde vaststelde. Gemeenschap zoeken met dorpsmenschen scheen mij vroeger goed voor auteurs van een zeker soort romans, die zich bij voorkeur op het platteland afspelen; het woord ‘gemeenschap’ alleen was voldoende, om mij met afkeer te laten denken aan sentimentaliteit en compromis; een

[p. 231]

dorpeling was een in al te onhandige vooroordeelen bevangen wezen, dat in geen enkel opzicht (afgezien van te verwaarloozen biologische kenmerken) gelijkgesteld kon worden met een cultuurmensch. Natuurlijk zou ik dat niet aldus geformuleerd hebben, omdat het scepticisme mij zulke volstrekte en hoogmoedige formules verbood; maar wat zijn formules! Een eigenaardig geflatteerd grammatisch restant van een geheele houding; en in mijn houding overheerschte de intellectueel, voor wien dorpelingen en boeren alleen picturaal, decoratief bestaan. Ik zou geen oogenblik geaarzeld hebben mijn intellectueele uitzonderingspositie in mijn geboortedorp onmiddellijk in mijn voordeel uit te leggen: ‘niemand hier zou mij kunnen begrijpen, ergo dorpelingen en boeren zijn een noodzakelijk kwaad...’

Nu kwam ik terug, en ik bleek mijn verhouding niet meer te kunnen bepalen als vroeger. Er was iets weggevallen tusschen de dorpelingen en mij, maar het was mij niet duidelijk wàt; sentimentaliteit en compromis waren even onmogelijk als voorheen, het liebäugeln der boerenauteurs naar hun sujetten stond mij niet minder tegen, alle intellectueele verschillen bleven ten volle van kracht, alle dorpsvooroordeelen lagen nog zonder poëzie voor mij; en niettemin was er zooveel weggevallen, dat de zin: ‘niemand hier zou mij kunnen begrijpen’, mij plotseling een raadsel opgaf. Het vroegere antwoord scheen mij eensklaps zoo goedkoop, dat ik mij nauwelijks kon voorstellen, hoe ik het eens als

[p. 232]

antwoord had geaccepteerd. Het intellect uitgespeeld tegen dorpelingen en boeren, alsof ik niet evengoed de dorpelingen en boeren tegen het intellect kon uitspelen! ‘Niemand begrijpt mij’ als martelaarschap aanvaard zonder eenigen anderen grond dan een grammaticaal vooroordeel, dat niet eerbiedwaardiger was gebleken dan de vooroordeelen van het dorp 1 (‘Autrefois, quand nous lisions les lettres de Flaubert, je disais: les Imbéciles. Maintenant je n'ose plus.’ Barnabooth.)... Men moet de consequenties trekken van wat men geworden is en van wat men dientengevolge gedacht heeft: voor dat probleem stelde mij de nieuwe ontmoeting met mijn dorp. Ik had den geest en het ‘hoogere’ verloren, het leven dwong mij, andere posities in te nemen, dichter bij het dorpsvolk, waarop ik vroeger geen acht had geslagen, tenzij het mij als caricatuur te pas kwam; maar een ‘terug’, een gemeene-zaakmaken lag buiten mijn mogelijkheden; niet den geringsten lust bespeurde ik in mij, om dorpsprofeet te worden, of ‘Schollenkleber’; de dorpsvooroordeelen waren niet in koers gestegen, maar mijn vooroordeel was in koers gedaald. Juist daarom werd dat ‘niemand begrijpt mij’ zoo onverwacht actueel; het was niet langer een formule voor intellectueele hybris, het werd een enorm vraagteeken tusschen mijn oude en nieuwe hiërarchie. Is het mogelijk, een ‘gewoon mensch’ te worden? Vraagteeken. Wat is een gewoon mensch, waar moet men hem zoeken? Vraagteeken. Als de gewone mensch ge-

[p. 233]

zocht moet worden volgens de methode van Diogenes, bestaat er dan nog eenige reden, dit zeldzame exemplaar als ‘gewoon mensch’ te qualificeeren? Vraagteeken.

Dit ééne zag ik helder: de oude hiërarchie was dood, mijn oude vrienden, de kunstenaars en intellectueelen, waren van hun rechten beroofd; het was daarom, dat ik den dorpeling met nieuwe oogen zag, als een wezen, dat althans op geestelijke perfectie geen aanspraak kon maken... en dat desondanks leefde, alsof die perfectie hoegenaamd niet ter zake deed; in halfslachtig verkeer met den godsdienst via predikanten en pastoors, met wetenschap en kunst via de leesportefeuille, van het standpunt der intellectueelen derhalve een bedorven of ongaar wezen; maar met zonderlinge onderstroomen en grillige fundamenten. Voorloopig was mijn ontmoeting met het dorp een verrassing, waarvan ik hoofdzakelijk de negatieve waarde kon bepalen; in 's hemelsnaam geen intellect en geen kunst, laat mij liever ingespannen turen naar de diersoort mensch, waar zij zich beweegt buiten de gespecialiseerde broeikassen van den geest! ik neem dan alles op den koop toe, den dorpsrentenier incluis! Begon Dostojewski zijn ‘terugkeer tot het volk’ niet met de litteraire allures van Toergenjew te haten? ‘Men moet voor alles leeren, het volk niet te verachten’ - daarop volgt in één van Dostojewski's brieven onmiddellijk: ‘maar dit kan onze élite bijna onmogelijk leeren.’ Men ontdekt het ‘volk’ gewoonlijk niet aan de

[p. 234]

qualiteiten van dat ‘volk’, maar aan de zinnelooze hybris van de bovenlaag; en het blijft daarom gemakkelijker die bovenlaag te verlaten en te weten, dat men geen recht heeft op zijn zelfverheffing, dan zijn plaats onder het ‘volk’ terug te vinden... ook voor Dostojewski. Het volk, dat is alles en niets, dat is een permanent heen-en-weer tusschen geestelijke zelfverheffing en dierlijke vitaliteit; wie ‘tot het volk terugkeert’ moet ook den droesem van zijn oude hiërarchie voor lief nemen, want bij dien afval leeft het volk, ook al leeft het er onderdoor en er langsheen. Het volk als onbedorven natuur, zooals de romantiek het wilde, of als misleide massa, zooals de sociaal-democratie het afficheert, is een idylle, die men spoorslags laat varen, als men eenmaal aan den lijve ondervonden heeft, hoe gretig de hiërarchie van den geest door den minderen man van den meerderen wordt overgenomen. Er bestaat geen volk; maar het volk bestaat in ons, als de herinnering aan onze dierlijke gelijkheid in onze schijnbaar zoo interessante specialisaties. Zooals Barnabooth, de millionnair met le goût du peuple, zegt: ‘J'avais tout de suite trouvé le grand principe: que tous les hommes sont égaux, ou plutôt que la chose irréductible et cachée, l'âme, est égale en tous les hommes. Et que tout ce qui pouvait s'y ajouter: le génie, le savoir, l'intelligence, les bonnes manières, n'était pas plus qu'un arbrisseau sur le flanc de cet Himalaya.’

Iets van die groote onverschilligheid voor alle

[p. 235]

differentiatie heeft ieder, die met de oude hiërarchie heeft afgedaan. Zijn nieuwe hiërarchie zal het dus zonder die onverschilligheid niet kunnen stellen; zelfs uit zijn drukste activiteit zal men in het vervolg het tegendeel kunnen aflezen, als men goede oogen heeft; het volk spreekt weer in hem, het geboortedorp heeft zijn kans waargenomen. Negatief? Het is mogelijk; maar bij de onverschillige rust tegenover het oude heeft zich een nieuwe onrust gevoegd, die op zichzelf al bewijst, dat men een nieuwe hiërarchie in zich voelt naderen; die hiërarchie is lang aanwezig, voor zij grammatica wordt, zij heeft bezit van ons genomen, terwijl wij bezig waren de oude waarden af te takelen en naar het museum te verbannen. De rangorde, die een mensch zich schept, vraagt pas zeer laat om woorden... het allerlaatst; nadat zij zich zoo in hem heeft vastgeleefd, dat hij niet meer ontkomen kan en wil aan de vulgariteit van de mededeeling in de schijnobjectiviteit van klanken en teekens. Hij haast zich daarmee ook daarom niet, omdat hij weet, dat men hem aanstonds weer zal identificeeren met zijn uitspraken, in plaats van hem te blijven raden achter die uitspraken; men zal hem weer tot het monument van zijn rangorde willen maken, tot een stabiel restant van leven, waar hij zelf niet anders wenscht dan zijn onverschilligheid voor alle stabiliteit te kennen te geven.

Ieder mensch, iedere collectiviteit heeft de hiërarchie, die hij (zij) waard is. De negentiende eeuw leefde bij de hiërarchie van den geest, omdat zij de

[p. 236]

eeuw der techniek was; omdat zij de veroveringen van den mensch op de natuur met het goed recht van haar optimisme overschatte, kon zij, zonder ander kwaad geweten dan het pessimisme en scepticisme harer luxueuze cultuurzonderlingen, aan den geest, aan den mensch boven het dier blijven gelooven; haar rangorde (die b.v. voor den middeleeuwer even absurd zou zijn geweest als zij het thans voor mij is; wat wist de middeleeuwer, met zijn civitas Dei en civitas Diaboli, van zulk een geest? Hij had andere spoken!) diende den mensch, die met haar zijn plaats kon rechtvaardigen, zij hield hem in een gezonde spanning, zij stond hem zooveel geestelijke luxe toe, dat zijn interessante kas vol ideeën zelfs een interessanten twijfel in bloei kon trekken. Op de hiërarchie van den geest kan men nog, in al haar geledingen, sectie doen en constateeren, dat zij eens meer was dan een anatomisch te analyseeren lijk, dat wij straks ter aarde zullen bestellen; de stijgende lijn stof - plant - dier - mensch, voor mij een laboratoriumcuriositeit of hoogstens het overblijfsel van een vriendelijke hypothese, moet voor den wetenschappelijken veroveraar der aarde, wiens functionneeren geen andere lijn duldde, niets minder dan waarheid zijn geweest; aan alle veroveraars der aarde, die de negentiende eeuw ons heeft overgedaan, kan men trouwens opmerken, dat zij geen oogenblik anders aan de geldigheid van die lijn twijfelen dan intellectueel, grammaticaal. Wie verovert, op welke wijze dan ook, duldt het onder-

[p. 237]

worpene of wat onderworpen moet worden, nergens en nimmer als superieur of gelijkwaardig, omdat zijn machtsinstrument geen object van twijfel kan zijn; en wie met den geest verovert, zou dus, sterk en lichamelijk, aan dien geest-boven-de-stof hebben kunnen twijfelen? Ik ken het beetje twijfel van het intellect, dat tegenwoordig zelfs bij de groote massa gangbaar is geworden; maar wat beteekent dat weinigje cerebrale denkactie tegenover de geheelheid van den mensch, die zich zelfs betrekkelijk gemakkelijk over een zoo lijfelijk feit als een wereldoorlog heen kan zetten, wanneer hij zich tot het uiterste wil handhaven als de optimistische veroveraar van weleer? Nog altijd houdt de gemiddelde Europeaan, de fascist, de liberaal, de communist, vast aan de veroveraarslijn van de oude hiërarchie, die de verhouding van aanvallend mensch en overwonnen natuur symboliseert door het ‘hooger’ en ‘lager’ van geest en stof; de vrij aanzienlijke variaties op hetzelfde thema doen in dit verband minder ter zake, omdat het hiërarchisch fundament er niet door wordt aangetast. In zooverre kan men zeggen, dat de gemiddelde Europeaan ook nog steeds niet anders waard is dan zijn oude hiërarchie; zoolang hij zich voor alles kroon op de rest der schepping blijft voelen, zal hij zijn verhouding tot de wereld als een kroonhiërarchie moeten formuleeren. Alleen zal de situatie voor den humoristischen toeschouwer een steeds tragi-komischer aspect krijgen, omdat het veroveraarsgebaar steeds meer een slag in de lucht

[p. 238]

wordt en de veroveraar een door zijn eigen veroveringen geknecht kuddedier. De eerste, die den moed tot dien humor had, was Nietzsche; hij zag vooruit, midden in de veroveraarsperiode vol schijntriomfen van den geest tegen het einde der eeuw, wat wij als realiteit ervaren: de ontbinding van het ideaal, de middelmatigheid van het kuddedier, het bankroet der civilisatie, de nivelleering door de moraal, en vooral: de omkeerbaarheid der oude hiërarchie. Nietzsche was een andere hiërarchie waard, omdat hij de oude rangorde niet alleen cerebraal, maar ook met zijn instincten betwijfelde; den nieuwen veroveraar met een nieuwe moraal, dien hij zich schiep, nadat hij den veroveraar-met-dengeest achter zich gelaten had, schiep hij dwars tegen den draad in uit de kleine, lichamelijke feiten van zijn mémoires. Ik neem aan, dat de Uebermensch doodgeboren is; maar hij heeft mij minstens dìt geleerd, dat de hiërarchie der negentiende eeuw zoo weinig onomstootelijk is als die eeuw eeuwigheid; sedert dien tijd ken ik geen anderen maatstaf voor mijn hiërarchie dan het onopzettelijk, maar nauwkeurig luisteren naar de influisteringen van mijn lichaam, dat zich verzet tegen alle onomstootelijke stabiliteit...

Ik neem de hiërarchie der negentiende eeuw spelend, zonder eenig medegevoel dan dat van den humor, in mijn handen en keer haar om. Er is nu een andere, een dalende lijn: stof - plant - dier - mensch. Ik speel. Er is geen hooger bestaansvorm dan de

[p. 239]

doode stof; zij heeft geen omwegen noodig om te zijn. Een kleine ontaarding, een kleine beweeglijkheid treedt op: de plant; de omwegen worden talrijker, het ziekteproces begint. Aangekomen bij een zeker stadium van bederf zie ik den psycholoog naar ‘bewustzijn’ zoeken; hoeveel dwaze omwegen kiest de amoebe reeds, hoeveel de daphnia? De vergiftiging van de verrukkelijk-doode stof, het prachtige planetenmateriaal, gaat voort: is het dan werkelijk noodig, dat honden en apen tusschen geboorte en dood zich zoo druk maken, om niets? Krankzinnig labyrint van omwegen... Maar ik kan nog lager afdalen, de stof kan nog zieker worden, de laatste onschuld der stof wordt het dier afgenomen: de walgelijkste omweg, die de stof soms kiest om stof te zijn, heet ‘menschelijk denken’, ‘bewustzijn van verleden en toekomst’, ‘geest’; de omslachtigste vorm van dood-zijn is het levensproces van den mensch, om van zijn speciale vertakking, den geestelijken mensch, maar niet eens te spreken...

Ik speel. Ik kan met de oude hiërarchie spelen, omdat ik haar met mijn gansche bestaan heb losgelaten; ik kan haar rustig omkeeren, zonder weerstanden te voelen opkomen, optimisme en pessimisme in de oude termen stuiten bij mij op dezelfde onverschilligheid. Mijn onrust zoekt niet de omkeering der oude hiërarchie, alsof ik bij die omkeering eenig belang had, alsof het een eerezaak voor mij was, de doelloosheid der oude hiërarchie tot mijn stokpaardje te verheffen, haar gezondheid van weleer

[p. 240]

als ziektebeeld te demonstreeren. Mijn hiërarchische verlangens kiezen geen wetenschappelijke of speculatieve richting; zij trachten slechts mijn zonderlingen terugkeer tot het volk, mijn geloof in de vriendschap van overal en nergens en in den mensch als mijn diersoort, langs den weg der grammatica te rechtvaardigen.

De oude hiërarchie ligt achter ons, omdat wij in den geestelijken mensch niet langer een meerdere kunnen erkennen en de doelstelling van zijn leven geschikt achten voor de kinderkamer. Wat erkennen wij als meerderheid: dat is de volgende vraag.

 

Het erkennen van meerderheid is het erkennen van een kracht, die men desnoods volkomen zou kunnen analyseeren, zonder iets aan die kracht te wijzigen. In dit opzicht is iedere vorm van meerderheid zoo nauw verwant aan de physieke kracht, dat men wel de onschuld van den geestelijken mensch moet bezitten om ‘zedelijk overwicht’ en physieke kracht als tegengestelden te kunnen gebruiken. De enkele menschen, die ik bij een ontmoeting dadelijk met al mijn instincten als mijn meerdere moest erkennen (terwijl hoogstens het analyseerend verstand daartegenin schetterde), waren daarom nog geen krachtpatsers en spierproleten; want de brute physieke kracht verschijnt in den regel onder cultuurmenschen zoo stumperig geestelijk geïnfecteerd, zoozeer als gelegenheidsoverwicht, dat men wel in een concentratiekamp moet zijn aangeland om

[p. 241]

haar meerderheid op de juiste waarde te schatten; en dan erkent men haar nog met een gevoel van verongelijkte gedupeerdheid, alsof Onze Lieve Heer eigenlijk voor onze speciale occasie het vuistrecht had moeten vervangen door bijvoorbeeld een scholastisch dispuut. Het overwicht in de cultuurwereld is daarom echter niet minder afhankelijk van physieke factoren: oogen, bewegingen, houding, stem; daarnaast hebben de inhoud der argumentatie, het peil der verstandelijke ontwikkeling, de verfijning van het gevoel (en dergelijke geestelijke gemeenplaatsen meer) niets te beteekenen. Ik herinner mij van jaren geleden een ontmoeting met een man, dien ik, analytisch, na enkele minuten gesprek onder mij had geplaatst, als een aanmatigend autodidact en een aanbidder van de wetenschap in haar aanmatigendsten vorm; maar tot mijn schrik moest ik mijzelf na ons afscheid toegeven, dat ik hem, zonder eenig argument dan het ‘ick en weet niet wat’ der meerderheid zelf, als mijn meerdere erkende. Was het ook hier de situatie? Of was het, toen al, de nederlaag van den geestelijken mensch en de oude hiërarchie in mij? Het zal zonder sprookjes-vertellen niet uit te maken zijn; maar zeker is, dat die man mij veroverde en op de knieën dwong door iets, dat regelrecht indruischte tegen het ‘hooger’ en ‘lager’ van mijn verstandelijke analyse, waarop ik destijds toch tamelijk trotsch was... Later, bij volkomen andere individuen, in volkomen andere situaties, deed ik dezelfde ervaring op; de meerder-

[p. 242]

heid wàs er, buiten alle argumentatie om en dikwijls tegen alle argumentatie in. Omgekeerd: met hoeveel ruimdenkende, breed-voelende, anti-conventioneel-belevende, goedwillende individuen heb ik niet in één kamer gezeten, menschen, die mij honderden argumenten toelonkten en mij met hun meerderheid bijna te lijf gingen... en van wie ik als eenig souvenir een paar leege oogen, wat slappe bewegingen en een aangekleede stem in mijn geheugen meenam! Hadden zij mij hun meerderheid voorgecijferd, ik had hen geloofd, zooals men aan het overwicht der tafels van vermenigvuldiging gelooft: zonder eenig gevoel van eigen minderheid...

De sensatie der meerderheidserkenning is zoo lichamelijk, dat men er den angst voor straf en de aanhankelijkheid in ruil voor bewezen weldaden uit den kindertijd bij herproeft. En niet alleen bij persoonlijke ontmoetingen; de ontmoeting met een schrijver door het boek, dat men van hem leest, doet zich niet anders voor; de contrôle van het verstand heeft wel is waar onder het lezen meer speelruimte, de angst voor straf en het gevoel van aanhankelijkheid realiseeren zich in een ietwat abstracter atmosfeer... maar zij realiseeren zich, juist door de strenge onpersoonlijkheid van het gedrukte medium, dat tusschen schrijver en lezer ligt, hardnekkiger en constanter. Een schrijver met meerderheid laat zich voor mij onbedrieglijk herkennen aan den dwang, dien hij op mij uitoefent, tot ik, al tegenstribbelend met mijn geestelijke automatisme, zijn zin heb gedaan; ik

[p. 243]

begin met het opwerpen van mijn kleine bezwaren (er is altijd wel iets in voorraad) en met het besluit, den nieuwen auteur zoo spoedig mogelijk onder mijn oude kategorieën te vangen en onschadelijk te maken; maar ik heb hem aan zijn toon al als meerdere erkend, ik heb half en half reeds geraden, waarom hij mijn meerdere is, aan dien toon, aan de gestalte, die hij onder de gedrukte woorden aanneemt, kortom: aan het gemak, waarmee hij over de grammatica zegeviert, om er zijn lichamelijke aanwezigheid voor in de plaats te geven. Ik heb dan ook nog nooit een schrijver als mijn meerdere erkend, die aan ‘stijl’ deed; al mijn ‘groote schrijvers’ zijn stylisten faute de mieux, met het physieke overwicht van oogen, houding en stem onmiddellijk achter hun stijl. Het is met de meerderheidserkenning juist gesteld als met haar complement, de vriendschap: zij ontstaat door de nuanceering, en de nuanceering wijst altijd naar het lichaam: zij is onafhankelijk van alle geestelijke autoriteit, of die autoriteit is hoogstens een secundair verschijnsel.

Het spreekt vanzelf, dat de wijze, waarop een cultuurmensch meerderheid ervaart, niet losgemaakt kan worden van het milieu, waarin hij is opgegroeid, dat hem systematisch eerbied poogde bij te brengen voor diametraal tegenovergestelde meerderheidsnormen; voor een Hottentot en een nationaal-socialist moet déze meerderheid onbegrijpelijk zijn, zelfs weerzinwekkend, omdat de westeuropeesche geest hun nooit problematisch werd; zij zwichten

[p. 244]

voor een directer lichamelijkheid, die het vagevuur van den geest niet is gepasseerd; ‘geest’ beteekende altijd nog zooveel verkapt ‘lichaam’ voor hen, dat zij de mogelijkheid van een juist hier verscholen probleem niet eens zouden kunnen overwegen. In mijn meerderheidserkenning was altijd het negatieve element als sterke ondertoon aanwezig: ‘deze man is door het vagevuur van den geest gegaan, hij heeft alle verleidingen der oude hiërarchie gekend, maar hij was onafhankelijk en lichamelijk genoeg om te worden wat hij waard was.’ Of in andere gevallen: ‘tegen iedere aanraking met de cultuur zou hij bestand zijn; hij zou onder alle omstandigheden zichzelf blijven.’ Zoo ongeveer zou ik kunnen formuleeren, waarom ik door mijn meerdere aan de physieke kracht werd herinnerd, zonder dat ik zijn overwicht met die kracht identificeerde. Al mijn meerderen bewaarden iets van het geslotene en instinctieve, het noodzakelijke en het spontane van het lichamelijk heerschersgebaar; maar een negatieve contramelodie verleende daaraan eerst de bijzondere, uitzonderlijke waarde, die voor mij den doorslag gaf. De werkelijke meerderheid grenst daarom onmiddellijk aan de vriendschap; want het onmiskenbaar overwicht der barbaren pur sang blijft iets, waarvoor men zich in bepaalde omstandigheden zonder gevoel van vernedering bukt... met een glimlach, zoolang de knoet de gelegenheid daarvoor openlaat.

De meerderheidserkenning, die meestal vroeg of laat geabsorbeerd werd in vriendschap, bracht mij

[p. 245]

nog een andere ontdekking: er was tusschen mijn meerderen (later mijn vrienden) hoegenaamd geen overeenkomst, althans volgens de gebruikelijke maatstaven. Reden te meer voor mij, om nieuwsgierig te zijn naar een onmathematischen grootsten gemeenen deeler, waarin ik ook grammatisch mijn gevoel voor overwicht kon uitdrukken. Moest ik dien grootsten gemeenen deeler een ‘herinnering aan de physieke kracht’ noemen? Die mythologie bevredigde mij niet; ik zocht verder. Ik vond allerlei kenmerken, die een reactie tegen de oude hiërarchie uitdrukten: een gemeenschappelijken afkeer van het verheven gezicht bij de gebruikelijke verheven dingen, een gemeenschappelijk verzet tegen het toepassen van abstracte vaktermen, als het om dingen ging, waarin wij overeenstemming trachtten te bereiken, een gemeenschappelijke voorkeur voor den eenvoudigsten, geïmproviseerdsten gesprekstoon, maar zonder opzettelijke populariteit, bij het aanroeren van onderwerpen, die een volledigen inzet eischten. Dit schijnbaar ‘gewone’ in al deze menschen fixeerde mijn aandacht een tijdlang zoozeer, dat ik als gevolg van mijn heftige reactie tegen de oude hiërarchische waardebepaling telkens voor de verleiding bezweek om in die ‘gewoonheid’ het speciale criterium eener nieuwe rangorde te vermoeden; ‘gewoon zijn’, zich uitdrukken door het ‘gewone woord’, werd voor mij een oogenblik een vorm van zwarte magie. Magie tegen de magiërs van den geest... De ‘held’ van mijn roman Dr. Dumay

[p. 246]

Verliest... wordt het slachtoffer van deze illusie, als erfgenaam van Andreas Laan uit Hampton Court (‘de menschen zullen niets meer aan mij merken, zoo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn. Allerlei dingen zal ik ondernemen...’); hij meent, dat het hem mogelijk is, terug te keeren tot de gewoonheid en gemeene zaak te maken met een burgermeisje; dégoût van den geestelijken mensch en zijn hiërarchie verbindt zich met de verwarrende sfeer van het avontuur, zoodat hij zijn instinct overhaast interpreteert en in een verkeerd berekende daad wil omzetten. Het ligt, achteraf, voor de hand, waarom dr. Dumay moet verliezen: hij wil terug, hij stelt de zaak te simpel als een hereeniging met het volk, alsof het volk een verloren vaderland ware; en als een mirakel treft hem het nuchtere, maar in een bepaalde constellatie gemakkelijk te vergeten feit, dat de gewoonheid even geestelijk-corrupt is als zijn eigen milieu, waaraan hij ontgroeide. De Dumay's willen zich soms al te spoedig in de dorpsstraat vestigen; zij hebben ook hun romantiek en hun neiging tot heroïsche gebaren; en ook zij verlangen bij tijd en wijle niet veel anders dan thuis te zijn, onder het lamplicht te zitten en zich verbonden te weten met tallooze andere huiskamers, waar de lamp brandt als bij hen. Als zulke illusies macht over hen krijgen, krijgen zij ook beslissende macht; zij worden in theorie omgezet en verschijnen als verstandelijke, verstandige doelstellingen voor een vita nuova; de Dumay's wor-

[p. 247]

den dan ernstig en doortastend, en dat ligt hun slecht.

Maar al is het schijnbaar gewone, dat in mijn meerderheidserkenning ligt opgesloten, dan ook niet het gewone van den burgerman, het is niettemin een formule, die bestaansrecht heeft. De gewoonheid in mijn beteekenis is b.v. een afdoende grensbepaling tegenover allen, die nog in een bijzondere ongewoonheid hun heil zoeken en meenen, dat men met de geestelijke criteria of een aantal in het gelid verslonden boeken zich boven de barbaren verheft; inderdaad, wij voelen ons één met den burgerman tegenover ieder soort geestelijke élite om koning Nobel. Vandaar ook een zekere voorliefde voor het ‘normale’, wanneer ergens het ‘abnormale’ als iets bij uitstek interessants wordt verdedigd; het besef, dat voor de ijzeren statistiek de geraffineerdste geestelijke conflicten eenvoudig niet in aanmerking komen, dat de wanhopigste huwelijkstragedies van dezen ‘verscheurden tijd’ zich nauwelijks spiegelen in het koude cijfer van het huwelijksgemiddelde, blijft bij ons voortdurend levendig als een opwekking tot meer humor, minder voorbarige metaphysica, veel genegenheid voor de norm. De verheerlijking van het ‘abnormale’, zooals men die veel bij de kunstenaars aantreft, wordt al gauw hopeloos belachelijk naast de tabellen der statistiek, die Madame Bovary met evenveel gemak verteren als l' Ami Fritz; bij nadere beschouwing blijkt het ‘abnormale’ in de eerste plaats voordeelig voor den stand der kun-

[p. 248]

stenaars, evenals b.v. de Romantiek, het blijkt zelfs de ‘normale’ lucht, waarin zij het best kunnen ademen en gedijen; neemt men hun het ‘abnormale’ af, dan is het restant voor de interessante romantici en naturalisten al niet bijzonder groot meer! In dit ééne opzicht waren Stendhal, Dostojewski, Nietzsche, Multatuli, Pascal of Diderot gewoner dan den gewoonsten kuddemensch, dat zij de allures van het ‘abnormale’ weer in het licht van het ‘normale’ konden bezien; zij stonden niet stil bij het interessante wezen, zelfs niet met een Goethe-kop, maar zij werden juist in het aangezicht van dìt interessante ‘volksch’, wantrouwiger dan ooit, geneigd om zich overal elders eerder op te houden dan in de geestelijke milieu's; zij voelden zich liever dier en doorsneemensch dan Olympiër.

Zoo slecht is het ‘gewone’ als hiërarchische formule dus nog volstrekt niet. Als ik mij afvraag, waarom nièt Flaubert, Poesjkin, Goethe, van Deyssel, Racine of Rousseau mijn ‘genieën’ zijn en wèl de schrijvers, die ik zooeven noemde, dan betrap ik mijzelf altijd weer op datzelfde woord: gewoon. Het is een vreemde, maar een duivelsch-verleidelijke conclusie voor een ex-geestelijk mensch: wat wij ‘geniaal’ noemen, is noch het bij uitstek volmaakte, noch het bij uitstek Olympische, maar juist de terugkeer uit het volmaakte en Olympische tot het gewone, tot den doorsnee-mensch, tot het dier. Genie, gewoonheid, doorsnee-mensch en dier in één kategorie; is het niet, of men Napoleon voor zich ziet en

[p. 249]

Goethe lichtelijk (niet geheel, maar aan zijn olympischen kant) ziet verbleeken voor een meer vulgaire zon? Is het niet, bovendien, of alle volksuniversiteiten op hun grondvesten wankelen? De ‘volksmond’ - en hier blijkt, hoe geestelijk-corrupt juist de ‘volksmond’ is! - wil immers precies het tegenovergestelde: het genie als het enorme, de gewoonheid als het inferieure, de doorsnee-mensch als de etalagepop en het dier als de lagere trap! Daarom komt de ‘volksmond’ altijd met zichzelf in conflict over het genie; de pacifisten willen de genialiteit van een Napoleon niet erkennen, omdat hij niet de enorme vergrooting van een pacifist was, de vereerders van het Universalgenie Goethe wenschen tot geen prijs de relatieve belachelijkheid van den hof-Goethe te aanvaarden, omdat zij meenen aan een genie geen belachelijkheden te mogen toekennen. Men wil niet toegeven, dat het genie dichtbij is, want daarmee zou de goedkoope legende van het genie haar glans en de burgerij haar bejubelde kampioenen verliezen; liever staart men zich blind op de omvangrijke stof, die het genie toevallig ook nog verslonden heeft en waarin de niet-genialen zich het aangenaamst gestreeld herkennen; maar wat men ook over die omvangrijkheid moge beweren, het pijnlijke feit laat zich niet wegredeneeren, dat het beheerschen van het gansche programma der volksuniversiteit nog geen splinter genie maakt en dat wij, omgekeerd, herhaaldelijk geniale trekken vinden in menschen, die nooit een letter geschreven

[p. 250]

of een koninkrijk omvergeworpen hebben. Al te groot respect voor het genie, het genie met alle geweld veraf en hoog-verheven willen zien, is daarom een vrij zeker bewijs van gemis aan genialiteit. Zoo angstig dicht grenst het genie aan het gewone, dat de geestelijke menschen niet eens weten, hoe geniaal zij wel zijn, als zij eens een grapje wagen over hun eigen geestelijkheid; zij denken bij het woord ‘genie’ nu eenmaal aan Carlyle of Ludwig, die geen scherts verstaan op dit gebied. ‘Das Genie ist vielleicht gar nicht so selten’, zegt Nietzsche ergens, en ik ben overtuigd, dat hij ‘vielleicht’ rustig had kunnen weglaten. Als men er eenmaal oog voor heeft, vindt men het geniale in den bekrompensten dorpsnotaris, zij het dan ook in een vreemdsoortige geestelijke ballingschap; juist in deze omgeving ziet men het helderst, wat de mensch ‘gemakkelijk’ zou kunnen zijn en wat hij daarom niet is en zelfs niet wìl zijn. Wat ik in den dorpsnotaris als geniaal qualificeer, is voor diens eigen plechtig verantwoordelijkheidsbesef veel te gering om bij jubilea naar voren te worden gebracht; zijn geniale momenten blijven officieus, niemand denkt eraan, ze met energie te laden, zoodat de Napoleons en Nietzsche's gemiddelde worden; in de kudde is het genie slechts als een onschuldige variant op het eenstemmig verantwoordelijkheidsgeloei aanwezig. Dit laatste ter correctie van hen, die in mijn betoog een apologie van den dorpsnotaris mochten vermoeden; ik verdedig den notaris slechts tegen hen,

[p. 251]

die hem van het genie willen scheiden, zooals men vroeger de profane van de gewijde geschiedenis placht te scheiden; beteekent de verdediging van den genialen notaris niet tevens het ontzeggen van alle genialiteit aan het notariaat?

Het geestelijk misverstand omtrent den samenhang van genie en gewoonheid (met dit jammerlijk gevolg, dat de geestelijke mensch scheelziet naar een hiërarchischen top, die geen top is) bederft nog een ander, ook in de betere kringen zeer geliefd probleem: dat van den samenhang tusschen den mensch en zijn specialismen. Ik heb eens iemand in een gesprek koelbloedig hooren snakken naar den uomo universale der Renaissance; het was toch zoo bijzonder jammer, verkondigde deze man, dat men in den tegenwoordigen tijd (als ik mij wel herinner, stelde hij hierbij tevens weer de diagnose op ‘verscheurd’) niet meer de alzijdigheid van een Leonardo da Vinci kon bereiken en zich tevreden moest stellen met één of twee speciale gebieden; want, zei hij en trok daarbij een gezicht alsof hij zich voornam tot iederen prijs rein te blijven, àls men tegenwoordig universeel wilde zijn, werd men per se oppervlakkig en iets ergers dan oppervlakkigheid kende hij niet. Niettemin, voegde hij eraan toe, kwelde hem het verlangen naar universaliteit doorloopend, zoodat hij - hij was psychiater - besloten had, voorzichtig zijn voelhorens te gaan uitsteken naar de psychologie, de logopaedie, de anthropologie, de anthroposophie, de parapsychologie en ik meen nog de entelechieën

[p. 252]

van Driesch (ja, hij noèmde Driesch, en Klages natuurlijk ook). Dit alles voerde hij niet gelijkmatig aan, als in een litanie, maar het kwam als het ware stotterend van zijn lippen, in brokken van universaliteitsverlangen, met een zekere aarzelende en telkens terugdeinzende bescheidenheid; blijkbaar vreesde hij ieder oogenblik in den diepen afgrond der oppervlakkigheid te zullen storten; maar hij gaf toch geregeld aan, dat deze of gene weg hem zeer belangrijk scheen (zèèr belangrijk, zei hij dan met een dwaling in de oogen) en misschien (misschien! misschien!) een mogelijkheid bood (het was maar een vermoeden, voegde hij er haastig aan toe), de verloren universaliteit van den Renaissancemensch te hervinden. Toen zweeg hij om een zouten krakeling te eten; en plotseling, terwijl ik naar zijn malende specialistenkaken keek, schoot mij de korte autobiographie te binnen van een zekeren dr. Hussenot, schrijver van Chardons Nancéiens ou Prodrome d'un Catalogue des Plantes (1835); onder zijn naam, Hussenot, op het titelblad had deze man, die voor een zonderling doorging, het volgende laten drukken: ‘Qui n'est rien, pas même médecin; membre d'aucune académie, correspondant d'aucune société savante; qui n'est ni de la société royale des sciences, lettres et arts de Nancy, ni de la société centrale d'agriculture de la même ville; pas plus de la société d'émulation des Vosges que de celle philomathique de Verdun, ou d'aucune de celles de Metz; directeur d'aucun jardin public ou particulier; conservateur

[p. 253]

d'aucune collection, autre que la sienne, qui se mange des bêtes; rédacteur de rien du tout; enfin, simple citoyen comme tout le monde, hors qu'il n'est pas décoré.’

Ik keek weer naar de malende kaken van mijn psychiater, die volstrekt géén zonderling was, maar een gemiddeld wetenschapsman, en plotseling scheen mij deze onbekende dr. Hussenot een fabelachtig, een doortastend genie, vergeleken bij dien aarzelenden, in bochten langs den grond op den uomo universale toeschuifelenden dokter; een genie, dat met één slag het probleem van den mensch en zijn specialismen doorzien had en in den humor van een voorpagina het onvruchtbaar getob van duizenden had goedgemaakt. Of ik mij vergiste in dien dr. Hussenot? Ik loochen de mogelijkheid niet, maar in mijn psychiater kòn ik mij niet langer vergissen. Dat hij rondliep met een kwellenden dorst naar universaliteit deed voor mij niet meer ter zake, want die universaliteit zou hoogstens zijn uitgebreidste specialisme kunnen worden; met zijn bijelkaargetaste collectie bezienswaardigheden des levens zou hij nooit iets anders zijn dan een super-specialist, een specialist door geboorte en door het fatum. Terwijl misschien dr. Hussenot, al dan niet via zijn Chardons, ontdekt had, met hoe weinig, en soms met hoeveel specialistische training men den specialist in zich doodt door hem lachende in leven te houden...

Men is specialist, of men is het niet; in het eerste geval kan men een duizendpoot-specialist worden,

[p. 254]

maar nooit een mensch, d.w.z. geniaal en dierlijk; in het laatste geval kan men zich tijdelijk in duizend specialismen verliezen zonder ooit aan het specialisme verloren te gaan. Als ik den specialist verfoei, is het misschien voornamelijk, omdat ik weet, hoe noodzakelijk het specialiseeren is; als ik soms minachtend over ‘kappersbedienden’ of ‘kantoorjongens’ spreek, is het niet, omdat ik de noodzakelijkheid van die beroepen misken, maar omdat ik instinctief in den gequalificeerden persoon den geboren, geborneerden specialist verfoei. (Er is zelfs een soort specialisatie, die ik bewonder en liefheb, b.v. de verfijnde specialisatie in termen, die maakt, dat vrienden elkaar verstaan zonder logischen bruggenbouw; maar juist zij is het, die onmiddellijk weer van de specialiseering afleidt, omdat men elkaar als vrienden verstaat met een glimlach om den gewichtigen term.) Daarom: dat men tegenwoordig wanhopig zoekt naar den uomo universale zonder hem te kunnen vinden, is niet het gevolg van de barstende hoofdpijn, ontstaan door het vele weten, zooals vele geleerden ons gaarne zouden wijsmaken; men kan zeer veel weten, zonder aan de hoofdpijn der geleerden te lijden, die wel iets weg heeft van de interessant-makende damesmigraine; het wanhopige zoeken is op zichzelf al een smakeloos gebaar tegenover de universaliteit, het moet met aspirine te verhelpen zijn. Een specialist is, volgens de bekende definitie, iemand, die van hoe langer hoe minder hoe langer hoe meer weet; als hij de wetenschap vooruithelpt, doet hij dat door in

[p. 255]

een doodloopende steeg te gaan wonen, waar hij alleen bijeengeklompte gildebroeders vindt; hoe zou men van een ‘hoe langer hoe minder’ en doodloopende stegen een boulevard naar de universaliteit willen maken? Ook hier valt met de negentiendeeeuwsche hypothese van den geest de verhevenheid van het bedrijf en zijn doelstelling, inbegrepen de illusie, dat men met dit alles de menschheid dient, inbegrepen ook de illusie van het monster-specialisme als ersatz voor of heimelijke benadering van den uomo universale. Welke universaliteit had de romanschrijver Querido? Maar zijn bibliotheek, die bij zijn dood verkocht werd, bevatte werken over godsdienst, wijsbegeerte, occultisme, spiritisme en theosophie, psychologie en psychiatrie, criminologie, rechten en oeconomie, socialisme, geschiedenis, letterkunde (nederlandsche en vreemde), folklore, archeologie, muziek, tooneel en dans, schoone kunsten en architectuur, het sexueele leven, geographie, reizen en natuurlijke historie! En hoe universeel schat men den gemiddelden Europeaan? Maar in iedere etalage van zijn boekwinkels is keuze genoeg voor den wijsgeer, den wereldreiziger, den technicus, den medicus, den filmvriend, den automobilist, den verzamelaar, de huisvrouw, den psycholoog, den radioliefhebber, het kind, de bakvisch, het moderne meisje, den poëziekenner, den hengelaar, den tuinier, den fijnproever, den jager, den zieke, den amateurdetective, den criminalist, den zeiler, den astroloog, den zweefvlieger, den... Genoeg, de stof kiest de

[p. 256]

schandelijkste omwegen om als ‘het bewuste leven’ te bestaan! Men mag den hemel danken, dat de altijd zoo gesmade oppervlakkigheid er althans nog is om ons voor vertwijfeling aan den mensch te bewaren; want uit dezen geestelijken chaos kan men zich niet anders redden dan door desperaat en doldriest te wedden op oppervlakkigheid, gewoonheid, dierlijkheid en onwetendheid, eenvoudig als purgeermiddel!

Het is met het specialisme ongeveer gesteld als met ons besef van verleden en toekomst: men kan er niet buiten, men heeft er zelfs onbetwistbaar voordeel van; maar begaat men den misslag, juist op dit punt de menschelijke bevoorrechting boven de rest der schepping te zoeken, dan verliest men den mensch en wordt historicus, politicus, specialist. Ik ken personen, die zichzelf van het leven hebben afgesneden door een bigotte mystiek van hun overleden familie, en anderen, die nu al vijftien jaar met het spookbeeld van den komenden oorlog belast rondloopen; slachtoffers van verleden en toekomst, geprolongeerde kinderen en ontijdige grijsaards, niet meer in staat met de realiteit van het heden te verkeeren, volkomen verloren gegaan aan het herdenken van wat was en het berekenen van wat komen kan. In dezelfde absurditeit verzandt het specialisme der specialisten, zoodra het aangestoken wordt door de vooze pretenties van den geest en van werktuig afgodsbeeld wordt; het wordt de gevaarlijkste parasiet op den uomo universale, in de eerste plaats door den candidaat af te matten met

[p. 257]

de fata morgana van het ‘wanhopige zoeken’ naar iets, dat immers of onbereikbaar is òf zoo dichtbij ligt, dat men het vindt, eer men er nog naar gezocht heeft. Potsierlijke fictie van blind en doof geworden specialisten: dat men langs den weg der kennis zich in de richting der universaliteit zou bewegen! En ach ja, zij hebben op hun manier ook weer het volste gelijk, deze blinden en dooven; de weg der kennis loopt door het land der onwetendheid; al voortgaande krijgt men steeds méér respect voor het land en (behoudens een kleine dankbaarheid voor de soepele asphalteering) steeds mìnder voor den weg! Het hangt er maar van af, hoe de reiziger is en volgens welke methode hij reist...

‘Les gens universels’, zegt Pascal met het ongeevenaarde accent van ‘gevoelsjuistheid’, dat hem eigen is, ‘ne sont appelés ni poètes, ni géomètres, etc.; mais ils sont tout cela, et juges de tous ceux-là. On ne les devine point. Ils parleront de ce qu'on parlait quand ils sont entrés. On ne s'aperçoit point en eux d'une qualité plutôt que d'une autre, hors de la nécessité de la mettre en usage; mais alors on s'en souvient, car il est également de ce caractère qu'on ne dise point d'eux qu'ils parlent bien, quand il n'est pas question du langage, et qu'on dise d'eux qu'ils parlent bien, quand il en est question. - C'est donc une fausse louange qu'on donne à un homme quand on dit de lui, lorsqu'il entre, qu'il est fort habile en poésie; et c'est une mauvaise marque, quand on n'a pas recours à un homme quand il

[p. 258]

s'agit de juger de quelques vers. - II faut qu'on n'en puisse dire, ni: “Il est mathématicien”, ni “prédicateur”, ni “éloquent”, mais “il est honnête homme”. Cette qualité universelle me plaît seul.

Dat woord: ‘il est honnête homme’ viel mij eens in den schoot, toen ik nadacht over mijn meerderheidserkenning; en ik wist, dat ik, tegen alle bakersprookjes over het genie en alle volledigheidsmanie van het specialisme in, een hiërarchische formule had gevonden, die zich met mijn formules dekte. ‘Honnête homme’: wat dachten wij in onzen studententijd van een ‘honnête homme’? Niet veel vleiends; hij was ons niet interessant genoeg, hij compromitteerde ons; hij was voor ons een bonhomme, goed voor alles, waar wij ons tè goed voor achtten. Dat eens de artiest, de geleerde, de philosoof, kortom: de specialist, voor ons nog slechts de rooilijn voor dien gesmaden ‘honnête homme’ zou kunnen zijn... als iemand het ons toen verteld had, hadden wij hem beleefd aangehoord en hem met een gevoel van onuitsprekelijke meerderheid uitgelaten...

 

Ik pauzeerde een oogenblik, want ik luisterde gedurende eenige dagen naar een andere gedachte, die de vorige telkens kruiste en belemmerde. Welk spel speelde ik met Pascal's ‘honnête homme’, dien ik onverhoeds in gezelschap had gebracht van een zekeren dr. Hussenot? Het begon steeds duidelijker tot mij door te dringen, dat ik bezig was aan

[p. 259]

een constructie, die ik bij vele anderen als een zwakheid had verworpen: aan den ‘opbouw’ van een ‘nieuwen mensch’, en daarmee aan de vereenvoudiging van een oneindige hoeveelheid tegenstrijdige eigenschappen tot iets, dat op een ideaal begon te lijken. Dit ideaal had wel is waar niet de geringste overeenkomst met den uit den geest geboren ‘nieuwen mensch’ van Just Havelaar; maar het was ook niet de vrees voor een mogelijke gelijkenis, die mij verontrustte, het was de vrees voor het ideaal als zoodanig, voor het ideaal als het eenheidsrecept, als de goedkoope dooddoener voor de veelheid. Toch kon ik mij evenmin onttrekken aan zekere propagandistische gewaarwordingen onder het denken aan mijn ‘nieuwen mensch’; eenerzijds deinsde ik terug voor iedere simplificatie en deed het visioen van een met bepaalde eigenschappen uitgerusten, tot klasseideaal verheven modelmensch mij rillen, anderzijds was ik mij ervan bewust, dat ik niet meer terug kon en zelf het noodlot had uitgedaagd door te zoeken naar een grootsten gemeenen deeler van mijn meerderheidserkenning. De terugtocht was mij afgesneden door mijn eigen hulptroepen; want waartoe had alle z.g. menschenkennis mij gediend dan tot het verloren gaan van een interessante veelzijdigheid door de nietigverklaring van de tegenstelling oppervlakte - diepte? De menschenkennis maakt den menschenkenner voor zich en anderen interessant, zoolang hij in den waan blijft verkeeren, dat hij door te ‘kennen’, door symptomen aan te wijzen, die anderen bot

[p. 260]

voorbijgaan, dieper in de ziel graaft dan anderen; maar welk gezicht moet hij trekken, als ook de illusie der diepte hem ontvallen is? Als de diepte zelfs niet meer interessanter mag zijn dan de oppervlakte, heeft hij het laatste recht op een verongelijkt pessimisme (het pessimisme van den man, die parelen voor de zwijnen werpt) verbeurd; hij kan zich niet meer gedragen, als was hij bezig een veelzijdige collectie van menschelijke oppervlakte-dwaasheden aan te leggen; en het is moeilijk, deze laatste illusie op te geven, want beroofd te worden van zijn superioriteit als menschenkenner is voor hem, die psycholoog was uit hartstocht, een tijdelijke nederlaag. Maar er is geen keus: ook de menschenkenner, de schijnbaar afzijdige en veelzijdige, is propagandist voor een ideaal, ook hij vereenvoudigt (en idealiseert derhalve) door in zijn ‘diepte’ af te dalen, ook hij wil een idealen mensch, al verzet zich alles in hem tegen het magere scharminkel der beroepsidealisten. Ook de psycholoog is partijman, al gruwt hij van partij-idealisme en zal hij nooit een partij vinden of stichten; dat hij zichzelf niet cadeau geeft aan voor de hand liggende idealen en zoo lang mogelijk zijn houding van onpartijdig toeschouwer en geërgerd of geamuseerd pessimist bewaart, bewijst alleen, dat zijn eigen partij-instinct hem lang verborgen blijft. Zie Nietzsche: hij begon als philoloog, toevallig specialist der wetenschap, en vond zich ten slotte terug als partijman van den Uebermensch, nadat hij de psycholoog der psychologen van Europa was geweest.

[p. 261]

Vanwaar dan mijn angst voor het ideaal en voor de noodzakelijke vereenvoudiging der veelheid, die het meebrengt? Het ligt voor de hand: de idealen, die thans den naam ‘ideaal’ dragen, zijn symbolen van de oude hiërarchie, waarvan ik mij heb losgemaakt. Van het Sovjet-ideaal af tot het pessimistenideaal toe stoelen zij op de hiërarchie van den geest, die den mensch veroorloven wil, interessanter, zoo niet ‘hooger’, te zijn dan het dier. In het aangezicht van dergelijke idealen wil mijn humor niet tot rust komen; ook al zou ik een oogenblik meeloopen in den rooden of bruinen stoet of meelamenteeren in het koor van den pessimistischen klaagmuur (en hoe vaak doe ik dat niet!), het zou mij niet beschermen tegen mijn humor, die overal op de loer ligt, waar mijn stem den redenaars- of docententoon aanneemt en van geloof in de voortreffelijkheid der grammatica gaat getuigen. In godsnaam, verlies het tegendeel niet! verwerp niet Spinoza, omdat hij geen Dostojewski was! de goedkoopste vorm van den polemist is de polemist, die niet meer lachen kan om het object, dat hij met de tanden op elkaar verdedigt!... aldus de adviezen van mijn humor; en ik knik den nar toe, die mijn ernst altijd vergezelt, erkennend, dat zonder hem mijn nieuwe hiërarchie al even stijf en schematisch zou zijn als de oude.

Het is karakteristiek voor de normen der oude, geestelijke hiërarchie, dat zij den humor doorgaans tot haar ‘lagere’ regionen rekent. Ieder weet, wat een ‘humorist’ is; een man, die uit den erbarme-

[p. 262]

lijksten ernst een systeem van kwinkslagen heeft opgebouwd, dat hij op de bijeenkomsten der burgerij tegen matige vergoeding uitreikt als amusement. In het ‘humoristische’ weekblad Punch treft men geregeld de ontelbare variaties aan op den metselaar, die van den skyscraper naar beneden stortend ter hoogte van de zevenendertigste verdieping zijn vrouw in het voorbijvallen toeroept, dat zij het eten vast klaar kan zetten; de wereld, die een onbegrensd respect heeft voor klassieke muziek en andere verheven, onhumoristische zaken, is geneigd zich van deze en analoge systemen te bedienen om den lach te ontketenen; de verhoudingen behooren immers tot het rijk der onmogelijkheden, en wanneer er werkelijk eens een metselaar naar beneden stort en zijn nek breekt, kan men altijd nog sentimenteel worden om de vrouw, die dan geenszins met een middagmaaltijd, maar met niet te stelpen tranen wordt geassocieerd. Vele jaren geleden kende ik een zeer beschaafd gezin, dat het ‘hoogere’ systeem van den ernst (kunst, wetenschap, op zijn tijd religie) volkomen gescheiden wist te houden van het ‘lagere’ systeem van den humor; de leden van dit gezin leefden met een code van geheiligde aardigheden, die zoo nu en dan werden aangevuld, en waarvan de kennis tot de familieplichten behoorde; maar daarnaast waren zij doortrapt ernstige dienaren van het Concertgebouw, die mij verstoord aanzagen, toen ik eens een melodie van Chopin (uit het ‘hoogere’ systeem derhalve) op hun piano in jazzmaat

[p. 263]

speelde. Die eenigszins gemelijke, maar ook verontruste gezichten zal ik niet gemakkelijk vergeten; hoewel ik toen nog nooit over den humor had nagedacht, moet het al vaag tot mij zijn doorgedrongen, dat de bloedige ernst van het ‘hoogere’ systeem eigenlijk aanzienlijk humoristischer was dan het anecdoten-archief van het ‘lagere’! Later heb ik mij wel eens afgevraagd, of men dit gezin niet beter geestig kon noemen; en inderdaad, als hun humor zich op een ietwat ‘hooger’ niveau had bewogen of niet zoo kloosterlijk streng van het ‘hoogere’ leven afgescheiden was geweest, zou die term een goed recht hebben gehad. Eigenlijk moest de Punch-humor voor de grammatici samenvallen met de geestigheid, waarmee hij zijn doodernstige systematiek achter een front van losheid en ongedwongenheid gemeen heeft. Het systeem: dat valt mij tegenwoordig in den gebruikelijken humor zoowel als in de salon-geestigheid het eerst op. In zijn al te jonge jaren laat men zich door den sportieven hartstocht voor tegenstellingen bij humoristen en geestige menschen gemakkelijk misleiden, omdat men nog niet weet van het onwrikbaar gevestigde standpunt, dat het vonkenspattende vuurwerk juist mogelijk maakt; men begaat de fout, pyrotechnici voor lichtgoden te verslijten, voetzoekers en zevenklappers met vulcanische erupties te verwarren. Als men eenmaal achter de schermen heeft mogen kijken, weet men beter; èn door het schijnbaar zoo gezapige en royale laisser faire van den ‘lageren’

[p. 264]

humor èn door de schijnbaar zoo speelsche onachtzaamheid van den ‘hoogeren’ geest (esprit) beproeft een bepaalde kategorie van uiterst degelijke menschen zich in haar positie te handhaven en, door groote beweeglijkheid ditmaal, den ernst het hof te maken. De litteraire onderscheidingen tusschen humor en geest doen daarbij dienst, om deze overeenkomst tusschen beide ‘genres’ aan het oog te onttrekken.

Den humoristen ontgaat meestal één ding: dat zij door aan een bepaald geval een humoristisch aspect te verleenen alle denkbare gevallen als slechts relatief tragisch zouden moeten voordragen. Hun ernst is, dat zij daarvan geen notie hebben; zij isoleeren een geval, omgeven het met een sfeer van onwerkelijkheid, die de tranen of de geestdrift bij voorbaat onmogelijk moeten maken, en meenen aldus de rest van hun wereld veilig te hebben gesteld. Als kind was ik op dat systeem nog niet afgericht; ik had daarom dikwijls neiging, mij juist te verdiepen in de tragiek van den neerstortenden Punch-metselaar, door aan zijn gebroken schedel en zijn zielig achtergebleven weduwe te denken. Daarmee schoot ik de bedoelingen van den humorist voorbij, zooals ik thans (omgekeerd) evenzeer de bedoelingen van Rhynvis Feith voorbijschiet, als ik mij verbijt van het lachen bij de tragische fratsen van zijn Julia; de humorist wil immers in zijn grappigheid ernstig, d.w.z. grappig genomen worden, en verdere consequenties van zijn humor accepteert

[p. 265]

hij eenvoudig niet. Dat hij, door den metselaar te laten neerstorten, zoowel het mogelijke tragische aspect van dat ééne geval als het humoristische aspect van alle tragische wereldgevallen, inbegrepen het verkrachten van zijn eigen dochtertje door een tuchthuisboef, als consequentie oproept voor de humoristen van mijn slag, zal hij zelfs met verontwaardiging afwijzen; voor hem wordt de humor bepaald door het isolement van zijn geval en zoodra de humor zijn belangen aantast is hij humorist àf... Men kent het tooneelstuk met een maximum aan humoristische situaties, De Spaansche Vlieg: echtgenooten, die iets voor hun vrouwen te verbergen hebben, een eens verleidelijke danseres, die ‘afgekocht’ moet worden, een suspect kind, dat voor den dag kan komen; het publiek, zelf in dergelijke situaties verward, in het dagelijksch leven aan handen en voeten gebonden door de tragiek dier situaties, heeft entree betaald, is voornemens zich te amuseeren, heeft aan de onwerkelijkheid der geëtaleerde verwikkelingen en de garantie ‘het is maar tooneel’ genoeg om met een bulderenden lach gericht te houden over zijn eigen ernst! Gericht houden en humoristisch zijn kan men alleen in de oogenblikken, dat men zelf geen belanghebbende is bij wat er gebeurt, en geen belanghebbende zijn kan men alleen, als men in staat is, bepaalde reeksen van feiten als onwerkelijke tooneelverwikkelingen te zien. Het publiek bij De Spaansche Vlieg, zou men dus in philosophische taal kunnen zeggen, verheft zich in

[p. 266]

den gelegenheidshumor tot een objectiviteit, die het anders nooit weet te bereiken; zelfs niet bij het aanschouwen van Gijsbreght van Aemstel, al staat die ‘hooger’ genoteerd dan de Vlieg. Maar buiten de taal der philosophen om zegt men het voor mijn gevoel duidelijker: in den gelegenheidshumor vindt het ‘volk’ de middelen, om zijn eigen hiërarchie, zijn eigen geestelijken ernst onderstboven te keeren en, voor één uitgaansavond, met den gekooiden moedwil der barbaren storm te loopen tegen alle monumenten, die het anders vereert. Dat daarvoor een voetlicht en een troep acteurs noodig zijn, dat men zich zelfs tegenover de ‘hoogere’ cultuurvormen moet excuseeren, eer men ronduit en platweg om situaties kan lachen, bewijst niets tegen die these; het bewijst alleen, dat de geestelijke hiërarchie er belang bij heeft, den humor, als een gevaar, in de ‘lagere’ regionen onder te brengen en vrijwel principieel achter te stellen bij de verhevenheid, het eeuwige, de diepte en wat er meer op de geestelijke markt te koop is; want zoodra de humor belangeloos wordt in het aangezicht van die termen en dientengevolge gericht gaat houden over den geest zelf, wordt hij in de geestelijke wereld niet gewaardeerd en automatisch verward met cynisme. Men herkent ònzen humor niet eens, men houdt voor kwaadaardigheid en pessimisme wat nog niet meer dan een glimlachend aanloopje tot den ernst is; men neemt ons kwalijk, dat wij in zekere omstandigheden hardop lachen bij den Gijsbreght en bij De

[p. 267]

Spaansche Vlieg niet eens aan het lachen toekomen; kortom, men wil den humor voor de bittertafel en het litteraire ‘genre’ bewaren en weigert hem den toegang bij godsdienstige, patriottische en andere plechtigheden.

Hoever gaat iemands humor: dat is in een maatschappij, die onder de geestelijke hiërarchie leeft, bijna het criterium voor: in hoeverre heeft iemand afgerekend met de oude idealen, in hoeverre is hij bij machte zonder den boeman van den geest te bestaan. Bij de meeste menschen, en speciaal bij de humoristen van de sociëteit, gaat de humor, inderdaad, niet ver; maar men treft hen tenminste op hun geniaalst, wanneer zij in hun officieuze momenten aan den humor durven toegeven en zich, al dan niet door den alcohol aangemoedigd, voor hun doen gewaagd uitlaten. Ook in deze laag is de humor een juist door zijn negativiteit kostbaar herkenningsteeken; ik herken in den vulgairen humor van den burgerman een bereidwilligheid (hoe officieus, hoe achterbaks dan ook) om van hiërarchie te verwisselen; grinnikend neemt hij even wraak op het contingent gemeenplaatsen, die hem bij den ‘ernst des levens’ zooveel voordeel bezorgen, maar waarvoor hij nog meer offers moet brengen. De burgerlijkste burgerman is voor mij niet volkomen een vreemde, wanneer hij gevoel voor humor heeft, want in dien humor communieeren wij en kunnen wij onze ernstigste geschillen zelfs een oogenblik vergeten. Ik ken weinig eigenschappen, die mij radi-

[p. 268]

caler afstooten dan gebrek aan humor; tot nog toe heb ik daarom geen contact kunnen krijgen met Goethe, of Edgar Allan Poe, of Ludwig Klages; zij zijn mij op bepaalde punten niet vulgair genoeg, en te weinig familie van den grinnikenden burgerman, zij hebben ergens reserves van geestelijken ernst, die niet mijn ernst kan zijn. Het is een hopeloos belachelijk tafereel, als zulke menschen hun best doen, om daar, waar zij het onmogelijk kunnen, het mechanisme van humor of geestigheid in te schakelen; even belachelijk als het moment, waarop de humoristische sociëteitsheld afstand doet van zijn anecdotes, die hem ‘liggen’, om zwellend van ernst te gaan deelnemen aan het défilé van de burgerwacht. De onhumoristische mensch is mij onverdraaglijk, zoolang hij mij niet deugdelijk kan bewijzen, dat hij door het leven in het nauw is gedreven en ernstig mòet zijn uit noodzaak. Maar waar worden onze dichters onhumoristisch? Bij de poëzie. En onze geloovigen? Bij het woord God. En sommige sceptici? Bij de scepsis. Het is mij de moeite niet waard, om daar al onhumoristisch te worden; ik prefereer dan de kiespijn als het geëigende moment.

Er zijn allerlei maatschappijvormen denkbaar, waarin de humor volstrekt geen herkenningsteeken is; dat zij, die afgerekend hebben met de hiërarchie van den geest, elkaar herkennen aan deze negatieve reactie op een aantal geestelijke houdingen, is het gevolg van de omstandigheid, dat wij elkaar temidden van zooveel versteende vormen van gewichtigheid

[p. 269]

moeten herkennen, meer niet. Onze humor teekent onze plaats in een samenleving, waarin wij samen leven met menschen, wier ernst wij wel moeten deelen en wier ernst ons niets aangaat. Daarom ook blijf ik dit herkenningsteeken ‘humor’ noemen, alle grammatici ten spijt, die mij verwijten zullen, dat ik weer verwarring wil stichten door een term; want het herkenningsteeken is geen insigne van uitverkorenen en evenmin iets anders dan de humor uit The Pickwick Papers. Dickens was humorist, zoolang hij niet tragisch werd, en in dat opzicht verschil ik niet van hem; hij werd alleen vaak tragisch op een punt, waar ik nog lach. Het verschil tusschen Dickens' humor en dien van Dostojewski's Demonen wordt wel in de eerste plaats hierdoor gesymboliseerd, dat de bewonderaars van het Pickwickensemble den humor in de Demonen niet eens herkennen; de humor van Dostojewski kan voor hen geen herkenningsteeken meer zijn, omdat zij de door Dickens gestelde grenzen niet zouden kunnen overschrijden zonder hun dierbaarste belangen op het spel te zetten. Voor velen is Dostojewski dan ook al even vervaarlijk tragisch als b.v. Pascal; hoe lang deze schrijvers humoristisch blijven, d.w.z. buiten het gebied van de werkelijke tragiek, ontgaat die kategorie van lezers ten eenenmale, omdat zij de symptomen van den humor niet meer herkennen; en inderdaad, er behoort eenig gemis aan geestelijke waardigheid toe, om den Pascal der Pensées als een ‘humorist’ te kunnen zien! Maar toen ik kort ge-

[p. 270]

leden de Pensées en de Demonen herlas, trof mij telkens dit eene het meest: met hoeveel aristocratische tact wordt hier de ernst gemeden, met hoeveel humor wordt hier afgewacht, tot de ernst eindelijk door alle reten binnendringt! En verder: hoe zonderling, in vergelijking met alle denkbare menschenmogelijkheden, is de menschensoort, die zichzelf in rangorde meent te verheffen door juist in déze schrijvers den humor stelselmatig te miskennen!... Wat mij aan Pascal en Dostojewski bindt als aan vrienden, is juist deze late ernst, die een andere kant is van den verst doorgedreven humor. Hoe bitter weinig maakt het voor mij dan nog uit, dat deze Pascal meende, zich in den ernst van het christendom te kunnen redden! Alle reddingen zijn iemand bij voorbaat vergeven, als hij zich maar niet láát redden door het beruchte corps apologeten, dat uit pure reddingsdrift wel drenkelingen zou willen maken door slechte zwemmers in gevaarlijk water te stooten!

Als ik dus den humor te voorschijn haal uit de ‘lagere’ regionen, waarnaar zij door de geestelijke hiërarchie is verbannen, houdt dat dus allerminst in, dat ik van de wereld een humoristenclub zou willen maken. Immers het criterium: hoever gaat iemands humor, heeft een keerzijde: waar begint iemands ernst, waar heeft hij het recht, er idealen op na te houden, zonder op de lachspieren te werken. De geestelijke hiërarchie identificeert doorgaans het ideaal onmiddellijk met eenige ‘handwoorden’, die het voordeel hebben, dat zij gemakkelijk onderdak

[p. 271]

bezorgen aan velerlei vage onbevredigdheid; de aanhangers huisvesten in hun eenmaal aangenomen ideaal meestal hun ganschen inboedel, onverschillig, of het zich daartoe leent. Vrijheid, gelijkheid en broederschap: welke instincten hebben zich in dat logement niet ingekwartierd! Daarom zijn de idealen voor den humor een goedkoope prooi; het is wat al te duidelijk, dat de partijgangers, die om den vrijheidsboom dansen, voor een appel en een ei ook beschikbaar zijn om morgen een boekenbrandstapel op te richten ter eere van de onvrijheid, dat de volumineuze ‘handwoorden’ er heel wat minder toe doen dan de ongeformuleerde driften, waarvan zij op een gegeven oogenblik de uitlaatklep vormen; en als men mij tegenwerpt, dat het op den appel en het ei toch juist aankomt, dan antwoord ik, dat men beide artikelen op de markt kan krijgen. Men heeft ‘handwoorden’ noodig, om idealen te kunnen benoemen, en men heeft idealen noodig, om te kunnen handelen; dien ketting vindt men overal terug. De ware ‘handelaars’ zijn dan ook degenen, die zich hebben vastgebeten in ‘handwoorden’ en volgezogen met ‘handwoorden’; het energieke, op een vast doel gerichte en langs vaste lijnen geleide handelen is volstrekt onhumoristisch, want de humor relativeert de doelstelling; een humoristische Robespierre zou geen terreur onder het patronaat van Rousseau hebben georganiseerd, maar hoogstens een ‘wilde’ terreur, iets zoo spontaans en onbekookts, dat het waarschijnlijk nooit tot historische

[p. 272]

episoden gekomen zou zijn. De ernst van het handelen eischt systeem en de begeleiding van ‘handwoorden’, die het systeem niet in discussie brengen, maar voor de tot energie bereide volgelingen fixeeren; in den ernst, waarmee sommige menschen op woorden reageeren, waaraan zij verknocht zijn geraakt, zíet men hen om zoo te zeggen al handelen met stem, blik en gebaren. ‘Practische idealisten’, d.w.z. menschen met een flink overschot aan energie, dat zich gemakkelijk aan ‘handwoorden’ laat binden: daarin culmineert eigenlijk de oude hiërarchie en voor dezen speciaal is de humor slechts een grap en een ‘genre’.

Maar voor ons is de humor spelbreker. Hij maakt het handelen onder het motto van een geestelijk ideaal onmogelijk, wijst het op zichzelf terug, geeft het weer prijs aan willekeur, muzikaliteit, barbarie; alle geformuleerde richtsnoeren, die met den vereischten geestelijken ernst worden aangeboden ter naleving, hebben voor ons een te goedkoop aspect. En dus geven wij het handelen zonder gewetensbezwaar terug aan de grillen en onberekenbaarheden van het temperament, nadat de geestelijke leuzen in de contrasten van den humor op elkaar zijn stukgestooten; wij nemen van tijd tot tijd de woorden op, waarmee wij ons vroeger iets voorschreven, en voelen ons tegenover de grammatica wonderlijke sceptici, maar zonder eenige vermoeidheid. Wat hebben wij, wat heeft ons handelen nog met deze woorden uitstaande? Zullen wij soms minder scherp

[p. 273]

gaan formuleeren en minder beslist onze eigen persoonlijkheid in daden gaan uitspelen, omdat wij niet meer aan de grammatica gelooven en den ‘zin van het leven’ in den humor verloren, zooals wij er den zin uit de spraakkunst aan verloren hebben? Zal ik soms een Kiriloff worden (‘alles is goed, alles!’), omdat ik Kiriloff niet meer wil tegenspreken, of een grootmoordenaar, omdat ik besef, dat er perspectieven zijn, waaronder een moordenaar zich zoo liefelijk voordoet als het verglijden van wat zand in een duinkom? Hoe oratorisch klinken dergelijke vragen, en hoe onhumoristisch! Het lijkt mij, of ik mij mijn eigen temperament zou willen dicteeren, decreteeren, nadat mijn temperament mij eerst mijn ik had gedicteerd, gedecreteerd! Willekeurig handelen, en zelfs willekeurig woordgebruik, schrikt mij immers niet meer af; ik kan een ambt bekleeden, zonder dat mij de gedachte aan de zinneloosheid van dat ambt benauwt, en ik kan een boek schrijven in waarheidstoon zonder aan waarheid te denken, want de humor maakt dat alles voor mij goed; aan de zinneloosheid zou ik niet bezwijken en om de waarheid zou ik niet krankzinnig worden, eer om microscopische dingen, wier theatereffect gelijk nihil is. De humor is mij dierbaar, omdat hij mij door zijn aanwezigheid op de riskante grammatische punten aan mijzelf heeft onthuld als iemand, die handelen kan zonder de garantie van woorden en dwars door de ‘zinneloosheid’ heenleeft, telkens in specialistischen ernst gevangen en nooit door dien ernst verslonden.

[p. 274]

Eerst de humor neemt den vloek weg, die voor den ex-geestelijken mensch op het handelen ligt, en lijft hem, met zijn gansche verleden, heden en toekomst van specialismen, weer in bij de ‘honnêtes hommes’; want in den humor bevrijdt hij zich van het voor hem ondeugdelijk geworden vooroordeel, dat die inlijving laksheid en opgeven van verzet zou beteekenen. ‘Honnêteté’: welk een verrukkelijk humoristisch woord, als men er oor voor heeft! plantaardige pretentieloosheid van het bestaan vereenigd met den sprong van den tijger! ideaal zonder idealen, geest zonder geestelijkheid! Maar bij dit station is de humor gewoonlijk reeds lang ontspoord en de wereld uiteengevallen in solidaire bourgeois en fanatieke verzetslieden, gewapend met de onhumoristische ‘handwoorden’ hunner partijen, zwaar van grammatischen ernst...

En ik... ik heb nog steeds geen partij gekozen; dertig jaren van mijn leven heb ik doorgebracht tusschen woorden, om déze ‘vrijheid van het woord’ te kunnen vinden. Millioenen menschen sterven zonder die vrijheid; zou ik voor dien grooten humor van het leven niet alle voortijdige tragiek over hebben?

 

Het allerlaatst: míjn politiek, míjn ernst, míjn hiërarchie.

Ik herinner mij, hoe ik in mijn geestelijke periode de politiek verachtte, met die typische verachting van intellectueelen en aestheten voor alles wat de theorie zou kunnen verontreinigen, het pessimisme

[p. 275]

en de vroege verbittering zou kunnen bezoedelen, maar ook met dat sterke ondergrondsche verlangen naar de onlitteraire macht, die de politici in staat stelde, zich noch om de Zuivere Rede, noch om de goddelijke Poëzie te bekommeren. Van mijn geestelijk platform zag ik de politiek als den onzindelijksten vorm van beschavingscorruptie (‘ces platitudes d'ambition qu'on décore du nom de politique’ - Stendhal), de politieke leuze en het partijparool als een zwendel met de woorden, die mij voorkwamen in mijn gebied eerlijk te zijn; den politicus zag ik als den hypocriet par excellence, niet wetend, welke voorbarige eer ik hem met die qualificatie bewees; want de politicus, die met zijn hypocrisie durft leven zonder in alle richtingen het hof te maken aan de oprechtste idealen, is oneindig veel zeldzamer dan ik in mijn geestelijke onschuld kon veronderstellen. Maar èn mijn intellectueele verachting èn mijn ondergrondsch verlangen gingen uit naar den volledigen hypocriet in den politicus; mijn vroegrijpe scepsis zei mij, dat ik juist dien volledigen hypocriet met mijn geestelijke normen het volledigst moest verachten; een officieuze bewondering fluisterde mij in, dat alleen de volledige hypocrisie in de politiek den politicus kon vrijpleiten. Nu met mijn geestelijk platform ook de verachting is verdwenen en de officieuze bewondering zich aan mij heeft gemanifesteerd als één van de vele signalen, waarmee de nieuwe hiërarchie mij, toen al, op haar komst voorbereidde, nu is de eenige ver-

[p. 276]

wantschap, die tusschen den politicus en mij nog bestaat, dan ook die hypocrisie; en de eenige politicus, die dien naam werkelijk verdient, is voor mij de man, wiens hypocrisie sterk genoeg is om alleen zijn stemvee en niet ook hemzelf te misleiden omtrent het karakter van de woorden, die hij in den mond neemt; de man, wiens temperament het politieke spel noodig heeft en dus ook den bedrieglijken klank der verkiezingstermen, de man, die de ‘ideologen’ uitlacht om hun kale pretenties en weet, dat men ideeën gebruikt in dienst van de macht. Dan nòg voel ik mij mijlenver van hem verwijderd; maar zulk een napoleontisch personage lijkt tenminste niet op de kreupele wezens, wier hypocrisie ophoudt bij de bies van een ministerspantalon. Het gangbare type van den parlementairen politicus of van den dictator à la Mussolini of Hitler is hypocriet... ja, gemeten met de maat van een zeker publiek, levend in het kinderlijk geloof, dat de politici ‘meenen wat zij zeggen’; een dergelijke naïveteit verdient inderdaad beloond te worden met een dergelijke naïeve hypocrisie! Een straat verder treft men dan de menschen aan, die u weten te berichten, dat de politici alles liegen, wat zij voor de goegemeente verkondigen; dit zijn dan degenen, wien het licht over de naïeve hypocrisie is opgegaan, en die hun leven verder zullen doorbrengen met de beste gevoelens omtrent hun eigen psychologische scherpzinnigheid. Tegenover zulke menschen moet ik echter volhouden, dat ik den gemiddelden politi-

[p. 277]

cus beschouw als een doortrapt idealist, wiens idealen alleen een weinig anders verankerd zijn dan die hunner argwanende critici. De gemiddelde politicus immers liegt volstrekt niet, want daartoe mist hij de volstrekte hypocrisie ten eenenmale; hij heeft zoo dikwijls de echo's uit zijn gehoor weer opgevangen, dat hij en zijn publieke echo langzamerhand tot een confuus geheel zijn versmolten; een soort half-geestelijke, half-instinctieve pap, daarin roert men, wanneer men den politicus afschuimt op zijn ‘eerlijkheid’. Bovendien, de meeste jonge politici van het gemiddelde slag - ik heb ze aan de universiteit in grooten getale gekend - beginnen hun carrière met een aantal bloemzoete idealen, die zij in één of ander dispuut hebben opgedaan en waartegen zelfs de scherpzinnige critici van eenstraat-verder geen verdenking zullen koesteren; zij ontmoeten hun eerzucht aanvankelijk onder de vleiendste namen en blijven die namen eer betuigen, ook wanneer zij van de z.g. realiteit des levens eenige lesjes hebben ontvangen. Schoone woorden en ‘reëele’ ambities, verkiezingsklinkklank en gewichtige intrigues ‘achter de schermen’, braaf gemeenschapsgevoel en onbraaf trachten naar een royaal pensioen, alles vindt bij de politici zijn oplossing in een eenheid van tegendeelen, de rhetoriek, waarvan de factor ‘eerlijkheid’ mij juist den meesten afkeer inboezemt. In de politieke rhetoriek zijn een verleden van studentikoze geestelijkheid en een heden van hompelend opportunisme zoo vermengd, dat

[p. 278]

men van de toekomst dier rhetorici in het algemeen niet veel anders dan een studentikoos hompelen mag verwachten.

Wellicht is de groote politicus, de hypocriet, die van zijn hypocrisie weet en desondanks door zijn temperament leeft om te handelen en te heerschen, slechts een legende, waaraan vooral wij ex-litteratoren schuld hebben; wij, die de politiek willen ‘ontgeestelijken’, zoeken in Napoleon niet het kind van de phrasen der Fransche revolutie, maar den corsicaanschen bandiet in het groot, en misschien zijn wij nog te naïef, àls wij daarnaar zoeken. Dat Catharina de Medici met Macchiavelli's evangelie der hypocrisie placht om te gaan alsof het haar brevier was, bewijst nog niet veel voor de hypocrisie, die ik bedoel, want ook het brevieren met hypocrisie heeft een alleronaangenaamsten ‘schijnheiligen’ kant! Maar hoe het ook zij, de belangengemeenschap, die ons met de politiek verbindt, leidt onverbiddelijk naar de hypocrisie toe en van de politieke idealen af; daarom doorkruist die belangengemeenschap de politieke richtingen en partijen en daarom houdt onze ernst alleen rekening met den politieken ernst, als wij achter de pompeuze ‘handwoorden’ een bruikbaar belang ontdekken; dit alles tot groote ergernis van de politici zelf, die met zulke verraderlijke aanhangers en hospiteerende dilettanten nu eenmaal niets kunnen aanvangen. Zij wenschen niet au sérieux genomen te worden om het eenige feit, dat ons de kans geeft hen au sérieux te

[p. 279]

nemen: het feit, dat zij partij hebben kunnen kiezen en in een bepaalde richting kunnen handelen; dat is voor hen niet belangrijk genoeg, want in dat opzicht staan zij immers weer gelijk met de tegenstanders van andere partijen en andere richtingen, die zij volgens hun ‘principes’ moeten bestrijden; volgens hen moet men dus òf partijkiezen, òf zich afzijdig houden, zooals Hegel, die onder het gedonder der kanonnen van Jena 1806 zijn Phänomenologie voltooide alsof hij niets beters te doen had. Met den partijman kan hij een partij vormen en met den interessanten afzijdigen zonderling kan hij zich verstaan, b.v. door hem zijn gang te laten gaan en te gelegener tijd eenige bruikbare elementen van zijn getheoretiseer ‘practisch te verwerken’; maar op ons politiek dilettantisme heeft de professioneele politicus geen vat, het is hem te goedkoop en bovendien te... hypocriet. Menschen, die op een zeker oogenblik de gewetensvrijheid en de democratie verdedigen tegen de aanspraken van het fascisme en die men tien minuten later betrapt op een apologie van den corsicaanschen bandiet en een aristocratische waardeleer, zulke menschen zijn voor den politicus minstens onwaarachtig, maar zeker onmogelijk. Men is democraat of men is het niet, men is liberaal of men is conservatief; een staatsman kan ook nog ‘overhellen’ tot het eene zonder het andere geheel te desavoueeren, hij kan desnoods het regenboogkarakter van een volledig zakenkabinet hebben, hij mag zelfs (en hier ziet de politicus van bewondering

[p. 280]

scheel!) ‘boven de partijen’ staan; maar politiek zonder partij, dat is, wel te verstaan, politiek in noch boven noch tusschen partijen, vertegenwoordigt een belang, waarover men den staatsman vergeefs raadpleegt.

Politicus zonder partij... en niettemin: politicus. Ik klamp mij niet meer vast aan de oude fictie van den onpartijdigen, platonischen toeschouwer, want daarvoor lees ik het avondblad met te veel belangstelling; die belangstelling bewijst mijn belang bij de politiek! Ik lees noch met de scheidsrechterlijke gevoelens van den onpartijdige, noch met het half superieure, half verveelde gezicht van den platonicus; zonder partij ben ik niet door gebrek aan partijdigheid; maar mijn partijkiezen dekt zich niet met kiezen voor een partij, en daarom ontdekt de partijpoliticus mijn belang pas dan, wanneer het zich toevallig eens identificeert met één zijner leuzen. Zijn partij is een conglomeraat, streeft althans naar het conglomereeren; hij verzamelt aanhangers om zich en tracht hen aan zich en de partij te binden door de wereld zoo voor hen te vereenvoudigen, dat zij gemakkelijk handelen kunnen; hij uniformeert hen, figuurlijk en soms ook letterlijk, zoodat zij het kleine opportunisme van den belangenstrijd niet behoeven te dragen zonder gemeenschappelijk, verheffend ideaal. Soms ben ik dus plotseling zijn ‘partijgenoot’, omdat ik de levensvatbaarheid van één zijner vereenvoudigingen aan den lijve ervaar; maar den volgenden dag kan ons bondgenootschap uiteenge-

[p. 281]

vallen zijn, door een humoristisch intermezzo of door een blik op het gesloten front der echte partijgenooten. Tot mijn politiek behoort dus een politieke karakterloosheid, die zich met geen enkele opvatting van het partijwezen verdraagt. Ik ben democraat, want ik heb geen respect voor de geprivilegieerde standen of rassen, terwijl ik zelfs tegenover de fundamenteelste verschillen het besef der plantaardige ‘gelijkheid’ niet kan kwijtraken. Ik ben aristocraat, want de thesen van de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen doen mij van de ‘gelijkheid’ niet anders zien dan den middenstand, die gelijk wil hebben. Ik ben liberaal; als men den Europeaan binnenkort zal dwingen, afstand te doen van zijn persvrijheid en de onhumoristische gemeenplaatsen van dezen of genen Leider te deelen, zullen wij andere teekens dan gedrukte letters moeten uitvinden om die gemeenplaatsen te ondermijnen. Maar in het aangezicht der liberale pretenties (alsof hun ‘vrijheid’ een overwinning was op de ‘onvrijheid’ en hun laisser faire het non plus ultra van ideale menschelijkheid) wordt mij de ‘sterke man’ sympathiek die metterdaad bewijst, dat men in recordtijd van liberalen gezagsaanbidders kan maken. En die ‘sterke man’? Hij begeeft mij, zoodra het geluidsfilmjournaal in de democratische bioscoop hem vertoont in zijn lijfelijke gedaante, als een phaenomenale schreeuwleelijk van de ordinairste soort! Zoo partijloos, zoo karakterloos ben ik, waar het de aangelegenheden der politiek betreft: voortdurend in de

[p. 282]

oppositie, zelfs tegen hen, die juist meenen, mij als partijgenoot op den schouder te kunnen kloppen! De humor maakte van mij een politieken avonturier, die alleen dien naam niet wil dragen, omdat de geestelijk levende menschen daaraan het beeld verbinden van een zwerver, die nergens thuis is, of een pessimist, die door het spleen wordt vervolgd: Blaise Cendrars of Byron. Om die valsche voorstellingen te ontloopen en het handelen niet opnieuw met een ‘principe’ (ditmaal het principe van den Wandelenden Jood - Don Juan) te belasten, noem ik mij politicus met de andere politici; want mijn avonturierschap verlangt geen uitzonderingspositie, niet eens een permanente reisvaardigheid of een voorliefde voor eilanden in de Stille Zuidzee. Mijn ‘zonder partij’ is geen verkapt principe, dat dienen moet om een partij van avonturiers op te richten; het avontuur als principe verbergt het avontuur, dat ik bedoel, evenzeer als het burgerlijkste dorpsbestaan.

Eerst de humor neemt den vloek weg, die voor den ex-geestelijken mensch op het handelen ligt, schreef ik hierboven. Ik keer die ervaring thans om naar haar tegenkant: eerst de humor maakt het handelen tot een avontuur, waarbij zelfs het principieele avonturierschap verbleekt. De humor lost de ‘principes’ op, vernietigt de stelligheid der richtinggevende woorden en dwingt ons tot een politiek, die geen bindend antwootd mag geven op het ‘hoe’ en ‘waarom’; voor den cultuurmensch, die aan de grammatica gelooft, dus een politiek van

[p. 283]

blinde roekeloosheid, gefundeerd op het ongecontroleerde instinct; een politiek, die moord en verkrachting gelijkstelt met burgerzin en eerbaarheid; de complete anarchie, de onttroning van het verstand en de logica, de moreele chaos. Zoo redeneeren zij, de kruideniers en de ambtenaren van het Openbaar Ministerie, maar ook de Thomisten en de Freudianen, allen in hun eigen jargon, afkeerig van den humor, wanneer het om heilige woorden gaat; zoo geven zij, zorgvuldig hun instinct controleerend in dienst van een of ander fictief doel, een demonstratie van het instinct, gecontroleerd door het instinct... hetgeen een monotoon schouwspel zou opleveren, als de zegeningen der grammatica er niet waren; zoo moeten zij redeneeren, om door een algemeen-geldend, bindend ‘hoe’ en ‘waarom’ hun partijnormen te kunnen handhaven.

Blijkt hier niet duidelijk genoeg, waarop mijn nieuw hiërarchisch gevoel, waarop mijn meerderheidserkenning berustte? Ik erkende tegen dien achtergrond van steeds wisselende theorieën, stroomingen, heilsleeren, hypothesen en scholen slechts diegenen als meerderen, die nog in staat bleken het handelen als avontuur te ondergaan, als het volstrekte avontuur, dat onzeker, zinneloos en doelloos wist te blijven ook onder de zekerste, zinrijkste, doelmatigste woorden; vandaar de weldadige herinnering aan de spontaneïteit der physieke kracht, ná de verachting voor de geestelijke phrasen, vandaar de voorliefde voor het dier, de ‘gewoonheid’ en den

[p. 284]

humor, als een signaal van een nieuwe rangorde dwars door de heerschende geestelijke normen heen. Men zal daarom niet ten onrechte kunnen zeggen, dat ik ook die geestelijke normen officieus bleef beminnen; want hoe zou ik niet gehecht blijven aan den achtergrond, die het mij mogelijk maakte, mijn voorgrond af te bakenen? Wat ik geformuleerd heb als de ‘nieuwe hiërarchie’ (nieuw als mijn ervaring, niet als een uit de lucht gevallen mirakel) is het tegendeel van een predikatie voor iedereen; het hiërarchisch besef veronderstelt een permanenten achtergrond van vijandigen, of meer nog: volkomen onverschilligen, die zich bezig houden met den vooruitgang der menschheid, den opbouw der wereld of het bezetten van Mandsjoekwo en met het waarnemen van die belangen handen vol werk hebben. Zij hebben hun eigen hiërarchieën, varieerend tusschen de aristocratie van het geslacht of het ras en de democratie van jan en alleman; en wij begeven ons onder hen, vinden bij hen doelstellingen, die wij op korten termijn kunnen deelen, lachen met hen om dezelfde dingen, treuren met hen om dezelfde krenkingen en verliezen, politiseeren met hen, handelen met hen; zij interesseeren zich voor ons en critiseeren ons, strijken over de huid van onze belangen, loven of laken onze gedragingen of onzen zinsbouw, zooals wij de hunne; ieder oogenblik van den dag trachten wij ons aan hen te assimileeren om te vermijden, dat wij een afgesloten kaste en daarmee een collectie versteende zonder-

[p. 285]

lingen worden; en bij dat alles blijven wij vertrouwd met hun vijandschap, die ons het handelen niet gunt zonder een watermerk van zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden. Onze politiek herkennen zij niet, want zij meenen ons overal te vangen, waar wij juist zijn afgereisd; onze polemiek lijkt hun onprincipieel en onze psychologie onwetenschappelijk, omdat wij geen polemiek bedrijven om gelijk te krijgen noch psychologie om iets over de ziel te weten; polemiek en psychologie als attributen van het avontuur zouden hen vervreemden van hun doelstellingen, het manna hunner bezige levens. En daarom: ook al zouden wij hun onze hiërarchie voorprediken met teksten en gezangen, zij zou niet eens tot hen doordringen, zij zou hen hoogstens weer... interesseeren, als een nieuw vermaak bij hun muziekfeesten, voetbalcompetities, Schlageter-herdenkingen en philologische congressen. Hun instinct drijft hen immers naar de grammatica, die alles dadelijk tot onschadelijke puzzle maakt, wat zou kunnen wijzen naar het dier, naar de zinloosheid, naar den dood, die laatste, tactlooze openbaring van het volstrekte avontuur; hun instinct, dat het onze is en dat ons van hen scheidt...

Zoo avontuurlijk geldt de hiërarchie van het avontuur, dat ik, die haar mèt haar voorrechten en plaatsbepalingen heb geformuleerd, mij ten volle bereid voel afstand van haar te doen, en desnoods gratis; alleen niet tegen den warenhuisprijs, die de geestelijke mensch voor haar zou willen betalen.