[p. 7]

Menno ter Braak in Propria Cures
door Carel Peeters+

In de tijd dat Menno ter Braak redacteur van Propria Cures werd was het gewoonte om vertegenwoordigers van alle studentengroeperingen in de redactie op te nemen. Ter Braak was van geen enkele vereniging lid; hij was wel een blauwe maandag bij de Vrijzinnig Christelijke Studentenbond (V.C.S.B.) geweest. Ook had hij zich in september 1921, het jaar dat hij begon met zijn studie geschiedenis, in een moment opgegeven om lid van het Amsterdamsch Studenten Corps te worden. Hij zou het niet tot lid brengen, omdat de ontgroeningspraktijken hem tegen de borst stuitten: ‘een soort klamme weerzin voelt de intellektueel, als hij scènes bij moet wonen die niet in zijn kraam te pas komen’, schreef hij later in Politicus zonder partij. De redactie van P.C. ging er echter van uit dat studenten die nergens lid van waren ook een groepering vormden en vandaar dat Ter Braak redacteur werd als vertegenwoordiger van het ‘knorrendom’, ook wel de ‘nihilisten’ genoemd.

Ter Braak werd op 12 februari 1924 de opvolger van een redacteur die twee jaar lang in P.C. de toon had aangegeven en wiens echo nog geruime tijd kon worden gehoord: Henrik Scholte. Hij had P.C. ontegenzeggelijk nieuw leven ingeblazen met zijn talrijke artikelen over literatuur, film en toneel. Maar hij had ook voor de nodige ergernis gezorgd. Hij publiceerde herhaaldelijk controversiële artikelen waar de rest van de redactie niets van wist. Op 16 december 1923 - Ter Braak debuteerde in het voorjaar van 1923 in P.C. - publiceerde Scholte zijn artikel Zwarthemden voor!, een omhelzing van het Italiaans fascisme.

Scholte representeerde in een extreme vorm een instelling die na de Eerste Wereldoorlog niet vreemd was

[p. 8]

onder studenten; anti-maatschappelijk, dedain voor de suffe democratie, tegen het ‘geestdodende nivelleringsproces’ en afkeer van het burgerdom.

 

Er waren vijf andere redacteuren toen Ter Braak redacteur werd: Mies Veegens, H. de la Fontaine Verwey, J.A. Bletz, René Strauss en Nanne van der Zijpp. Mies Veegens behartigde de belangen van de Amsterdamsche Vrouwelijke Studenten Vereniging (A.V.S.V.) en schreef dus stukjes als De meisjes in de A.S.C.; ze wist daarmee zelfs in polemiek te geraken met René Strauss, lid van de senaat van het A.S.C. Strauss schreef zelf onder het pseudoniem Saturne vanaf 16 februari 1924 een serie van maar liefst veertien artikelen over Godsbeschouwing, waarbij de redactie een noot plaatste dat de schrijver er zelf geheel en alleen verantwoordelijk voor was. Deze serie inspireerde Ter Braak tot een spottend gedicht met de titel Waar haalt die vent de wijsheid vandaan. In het verlengde van deze vergaping aan het fenomeen god voerde Strauss ook nog een oeverloze discussie met een bestuurslid van de V.C.S.B., B.L. van Waerden, over de vraag of godsdienst en wetenschap elkaar wel verdroegen. Strauss vond dat ze onafscheidelijk waren. De redactie ging het blijkbaar de keel uithangen, want na verloop van tijd werden ze naar de rubriek Ingezonden stukken gedirigeerd - zeer tegen de zin van Strauss. Hij zou met een conflict uit de redactie treden.

Dit geeft wel aan dat de dominees aanvankelijk ongewild veel ruimte in beslag namen. Ook Nanne van der Zijpp studeerde theologie en zal eind 1925 heftig met Ter Braak in polemiek raken over religie en vrijzinnigheid. In zijn Intree-artikel had Van der Zijpp wel sympathie getoond voor het edelfascisme van Scholte. Uit hoofde van zijn studie besprak hij de erg talrijk binnenkomende boeken op religieus terrein. Toen hij op 13 September 1924 aftrad kreeg Ter Braak die taak toebedeeld. Hij zal zich daar niet aan onttrekken, maar raakte daardoor wel voortdurend in discussie met pro-

[p. 9]

testerende dominees.

Zonder dominee-allures waren H. de la Fontaine Verwey en J.A. Bletz. De eerste had in zijn Intree geschreven dat hij de ‘ware corpsgeest in al zijn schakeringen, ver van alle burgerlijkheid’ zou bevorderen. Hij schreef over muziek, het corps, franse literatuur (Anatole France) en over Gedanken eines Unpolitischen van Thomas Mann, een boek dat Mann volgens hem tot een ‘zeldzaam Europeaan’ had gemaakt. Bletz schreef vooral kroegverhalen en artikelen over Dostojewski en Roel Houwink. Hij was ook regelmatig te vinden in de rubriek Hippocreen; lange gedichten over het studentenleven met veel slagrijm.

D.A.M. Binnendijk was geen redacteur van P.C., maar zijn medewerking was voor de culturele rubrieken belangrijker dan die van menig redacteur; hij schreef over literatuur en toneel en publiceerde veel gedichten. Hij droeg daardoor sterk bij tot het culturele gehalte. Hij schreef onder meer over Marsman, Jacob Israël de Haan en twee grote artikelen over Nijhoff. Binnendijk was met Ter Braak bevriend en zij verschilden niet in hun medewerking en sympathie voor De Vrije Bladen, dat in 1924 werd opgericht.

Bij de redactiewisseling in de loop van Ter Braaks redacteurschap traden J.H. Hülsmann, P. van der Esch, R. Korthals Altes en Ada Kersbergen op. Hülsmann had met Ter Braak zijn literaire belangstelling gemeen. Van der Esch versterkte vooral de rubriek met kroegverslagen en Hippocreen. Ada Kersbergen was geen opvallende redactrice na Mies Veegens, maar is later, in 1936, bestuurslid van het Comité van Waakzaamheid.

Propria Cures, opgericht in 1890, was in het midden van de jaren twintig ‘een tuintje met velerlei gewassen’ en daar was de samenstelling van de redactie ook op gericht. Het was vooral het blad voor het Amsterdamsch Studenten Corps; men kon er in schrijven wat men wilde, als het maar goed geschreven was. Het blad verleende veel service aan corpsgezelschappen en studentenverenigingen; er werden verslagen opgenomen van dis-

[p. 10]

cussie-avonden en agenda's. De groenen van het A.S.C. werden er hartelijk in afgebekt en verslagen van ‘kroegjolen’ waren een vast onderdeel. Er was een speciale rubriek Algemene Studentenbelangen en belangrijke redevoeringen werden in extenso gepubliceerd. Overleed er een hoogleraar, dan stond er een grote rouwadvertentie over de volle breedte op de voorpagina. De culturele rubrieken werden met het meeste enthousiasme gevuld: in de rubriek Scaenica ging het over toneel en film; in de Litt. Kroniek over literatuur; P.C. Cocktail was voor kroegverslagen; Proza en Poëzie voor meer serieus werk; Hippocreen voor de studentenpoëzie en er werd, hoewel minder frequent, geschreven over beeldende kunst en muziek. Aan het eind van elke jaargang werd een balans opgemaakt in de culturele rubrieken en dat waren jaaroverzichten die veel ruimte kregen. Bij zulke gelegenheden maakte de redactie er herhaaldelijk gebruik van om nog eens duidelijk te maken dat opname van bijdragen niet meteen betekende dat de redactie het er geheel mee eens is. Zoals aan het eind van de jaargang 1924/25, als de redactie uitlegt voor wat en wie P.C. openstaat: ‘Alles wat de Amsterdamse student aangaat of interesseert, dient in P.C. plaatsruimte te vinden, echter geschreven op een bijvoorbaat subjectieve wijze. De onpersoonlijke kranten- en verslagstijl is te kleurloos voor een studentenblad. Betreedt liefst niet onze kluize in een pandje; gij zijt welkom in een rok- of race-velletje en desnoods met een Schillerkraag of zwart-overhemd’.

 

Ter Braak leerde in Propria Cures het schrijven. Zo ziet hij er ook op terug als hij in Politicus zonder partij over de ‘geschiedenis ener intelligentie’ schrijft: ‘ik eigende mij langzamerhand de trucs toe, die men nodig heeft om in de chaos een schijn van scherpzinnigheid op te houden; problemen van fundamentele aard drong ik met de handigheid van de literaire journalist op het tweede plan. Er was immers zoveel te analyseren en te beweren! Ik schreef, met locaal succes in studentenkringen, over toneel, literatuur, schilderkunst, ontwa-

[p. 11]

pening, socialisme, dancings, Amerika, modevraagstukken, daarbij gerythmeerd proza, aforismen, op zijn tijd een gedicht. Het enige belangrijke, mijn chaos, verzweeg ik, al voelde ik steeds onder het schrijven van een kritiek, een novelle, dat ik bij een bepaalde gens halt moest houden omdat ik niet had weten te kiezen. Ik was geen artiest en geen politicus, ik was een aarzelend nihil, dat zich de schijn wist te geven, van alle markten thuis te zijn; maar wat nood! men heeft toch zijn intellect en zijn sensibiliteit meegekregen, om zich een stijl te scheppen, die verbergen kan.’

In het kader van de demystificatie van de Geest die in Politicus zonder partij plaatsheeft is dit een lichtelijk badinerende terugblik op een afgesloten periode. Veel minder wegwuivend is de toon van een stukje dat hij acht jaar later, in januari 1940, op verzoek voor een lustrumnummer van P.C. schrijft. Het moest gaan over de kunst van het schrijven: ‘deze kunst van het schrijven heb ik nergens anders geleerd dan in de kolommen van P.C. Het schrijven over van alles en nog wat, het formuleren van meningen over toneel, literatuur, politiek, ja zelfs het dichten van rijmende regels, (...) het was een training, die ik niet gaarne had willen missen; en eerlijk gezegd, ik beschouw het nog altijd als een mirakel, dat er zulke bladen bestaan, waar men wekelijks ongestraft kan ventileren wat men kwijt wil.’

Dat Ter Braak zich in Politicus zonder partij een ‘aarzelend nihil’ noemt als hij terugdenkt aan zijn werk in P.C., is begrijpelijk gezien het ontmaskerende karakter van het boek. Dat hij met vaardigheid zijn intelligentie aanwendde om dat te verbergen zodat men de indruk kreeg dat hij een moeiteloos en zelfverzekerd allesweter was, is maar tendele waar. Hij deed niet alsof in P.C., al had hij dan zelf ook het gevoel dat hij schreef over zaken waar hij maar half verstand van had. Hij aarzelde en ontweek soms standpunten, maar deed dat zo openlijk en principieel dat die ontwijking zelf een standpunt werd. Ter Braak had al snel een reputatie van genuanceerdheid en degelijkheid; tegelijk ventileer-

[p. 12]

de hij met polemische overtuiging wat hij vond. Zijn artikelen en polemieken over het Amerikanisme, de sociaal-democratie, de dominees, sportfanaten en de film getuigden van een jeugdig élan, maar in de meeste gevallen zou hij later over deze kwesties niet anders denken. Wat hij enkele jaren later in Afscheid van domineesland, Het Carnaval der Burgers en Politicus zonder partij schrijft is in aanleg al in zijn bijdragen aan P.C. te vinden. Maar hij maakte ook wel degelijk een ontwikkeling door in bepaalde opzichten.

De studentengemeenschap en de studententijd werden door Ter Braak gezien als oefenterrein voor het leven. Wat een student in die periode deed, kon maar half serieus genomen worden. Ter Braak is zich daar meer dan enig ander redacteur van bewust, want hij maakt het zelfs tot thema van zijn Intree-artikel. Hij schrijft: ‘Om anderen en mijzelf deze ontgoocheling te sparen, beperk ik mij hier tot het meest noodzakelijke; ik sta er evenwel niet voor in, dat ook de hier gegeven inzichten mij niet eenmaal zullen ontzinken.’ En drie jaar later, in een van zijn laatste bijdragen, vat hij het nog eens samen: ‘De student is een overgangswezen, dat zich met brandende interesse in de maatschappelijke problemen kan verdiepen, zich aan alle cultuurfenomenen met hart en ziel kan wijden; maar in de sfeer van overgang, van de onmaatschappelijke hartstocht, van de vrijheid der herhaalde vergissing, die het verband der maatschappij niet meer zal toelaten.’ De studentengemeenschap werd ‘partikularistisch’ genoemd, maar was toch niet meer te vergelijken met die van Klikspaan. De mentaliteit van Klikspaan vond Ter Braak funest en die was ‘terecht door de tijd om zeep geholpen, al was het alleen al door de gewijzigde sociale verhoudingen.’ Ter Braak had niets gemeen met die mentaliteit, die in het Corps nog hoogtij vierde. Hij had echter evenmin iets gemeen met de mentaliteit van de student die Gerard Brom in de geruchtmakende brochure Omkeer in het studentenleven had beschreven: de student met een degelijk sociaal gevoel. Broms brochure werd druk be-

[p. 13]

sproken in P.C. en aangevallen op de eenzijdigheid en de hoon voor de afzijdigheid van de student. Henrik Scholte, die altijd deed als of hij voor alle Amsterdamse studenten sprak, schreef dat de student op het ‘universiteitspleintje thuishoorde, afgesloten van de buitenwereld, maar daarbinnen open voor alles wat er leeft.’ Ter Braak noemde het ‘een gevaarlijk pamflet’, hoewel hij toch niets had van de student die Brom vooral op het oog had: de kroegkampioen. Hij voelde alleen niets voor Broms type, ‘dat aan dilletanterige sociale bemoeizucht’ lijdt, zoals Scholte het dan weer noemde. De Klikspaan-mentaliteit werd door Ter Braak gezien als het voorgeborchte van de burgerlijkheid. In de studententijd werd er bier binnen geslagen en was de antiburgerlijke taal niet van de lucht. Maar zodra de eindstreep was bereikt ‘werden ze heuse burgermannen, arrogante substituut-griffiertjes, eigenwijze onfilosofische medici, sikkeneurige dominee's, domgebrilde leraartjes.’

Ook een ander boekje over het studentenleven werd druk besproken en daar had Ter Braak meer mee op: Het universitaire leven in Nederland door Prof. Went. Daarin werd de uitzonderingspositie van de student verdedigd en toegejuicht dat hij niets aan politiek deed, zonder dat men daar een symptoom in mocht zien van onverschilligheid, eerder van zijn ‘onbevoegdheid tot oordelen’. Ter Braak wilde, zoals hij het noemde, ‘niet ontijdig opgaan in sociale bewegingen’. Hij konstateerde ook een zeer koele stemming onder de studenten ten opzichte van alle ‘sociale, politieke en religieuze stromingen die de student in zekere verhouding tot de maatschappij willen plaatsen.’ Het individualisme van deze studenten, zegt hij, ‘had geenszins zijn oorzaak in een lakse wereldontvluchting.’ Dit laatste schrijft hij in een artikel tegen H.W. Sandberg, redacteur van Het Volk. Sandberg had volgens Ter Braak in Het Volk tendentieuze propaganda gemaakt voor het socialisme onder studenten. Dat er op grote schaal socialistische studentenclubs werden opgericht beschouwde Sandberg als een teken van renaissance. Ter Braaks kritiek op

[p. 14]

Sandberg is genuanceerd, en ook wel typerend voor die tijd. Hij herinnert Sandberg aan de golf van maatschappelijk enthousiasme die rond de eeuwwisseling de studenten had meegesleept. Dat was toen ook in de kolommen van P.C. te merken: ‘Die geestdrift was niet misplaatst; de tijd eiste haar. Zij ging gepaard met een hartstochtelijke opleving in de literatuur, die - men denke over haar wat men wil - ons beschavingspeil althans weer op dat van het overige Europa bracht. De tijd vroeg niet om een wantrouwende enkeling, maar om een bezielde massa.’

Het is bepaald een historische visie die Ter Braak hier geeft op het verschijnsel van de verantwoordelijkheid; voor hem en voor zijn medestudenten is die afhankelijk van de conjunctuur: er zijn periodes die om een bezielde massa vragen, en periodes die behoefte hebben aan ‘wantrouwende enkelingen’. Waardoor dat komt, dat brengt Ter Braak niet ter sprake. Wel vindt hij dat die massa in zijn tijd collectivistische neigingen vertoont; verder houdt hij het bij ‘er is het een en ander veranderd’. Blijkbaar hoefde de Eerste Wereldoorlog niet als zodanig genoemd te worden, men begreep schijnbaar zo wel dat daar de belangrijkste oorzaak gezocht moest worden voor de drastische verandering die het aanzien van de wereld had doorgemaakt. Het totaal gewijzigde beeld na die oorlog leek door niemand te zijn veroorzaakt, iedereen die zich met een vorm van cultuur bezighield werd er mee geconfronteerd, en niemand had erom gevraagd. Bij Ter Braak leeft dat idee in die tijd heel sterk, de Eerste Wereldoorlog was een afsluiting van een periode. Hij markeerde alles wat verouderd, van een andere tijd was. In het herdenkingsartikel over Herman Heijermans in 1924 tast hij de betekenis van Heijermans' sociaal-realistische toneelstukken niet aan, maar ‘er zijn na deze strijdbare en sociaal-georiënteerde geest andere denkbeelden opgekomen, die thans met evenveel recht vragen om gehoord te worden. Zij nemen ons in beslag en het oude vergaat misschien te snel.’

Bij die ‘andere denkbeelden’ voelde Ter Braak zich

[p. 15]

meer thuis; hij doelde immers op de overal ontluikende behoefte aan vernieuwing. Als het om film, toneel, literatuur gaat is Ter Braaks criterium onder meer ‘revolutiedrang’, dàt is wat hij in alle kunst zoekt. De Nieuwe Gids geldt dan ook als iets héél ouds met ‘onloochenbare degeneratieve verschijnselen’. De Vrije Bladen daarentegen geeft een ‘merkwaardig en zeer veelzijdig beeld van een jonge generatie met een eigen streven’. Dit ‘opschietende jonge intellect’ laaft zich niet meer aan De Nieuwe Gids. Het eigen streven van De Vrije Bladen was het nog nauwelijks ontwikkelde vitalisme. Ook bij Ter Braak komt soms een hooggestemde, vitalistisch aandoende, toon tevoorschijn als het om de toekomst van de cultuur en Europa gaat. Eén bepaald boek nodigde daartoe ook wel uit: Dirk Costers bloemlezing uit de poëzie van de nieuwe eeuw Nieuwe Geluiden. Ter Braag vergelijkt het met de Duitse anthologie Menschheitsdämmerung, ‘dat chaotische martelaarsboek, vol verwarde geluiden ener nieuwe eeuw’. De dichters daarin waren ‘pioniers’, waarin zich ‘voor het eerst de grote waarheid openbaarde, die voorwaar geen theorietje is van bleekzuchtige femelaars: een Westeuropese cultuur is bezig zich te vormen. Is er doorslaander bewijs tegen het historisch-materialisme?’

Het vitalisme van Ter Braak in die tijd blijkt het duidelijkst uit zijn idee dat de Geest het enige beschavende middel was voor de Westeuropese mens, zeker nu de cultuur gevulgariseerd werd door het Amerikanisme. In de bloemlezing uit de Duitse poëzie ‘toonde de Geest zijn suprematie in de mens’, schrijft Ter Braak. De aanleidingen om voor de ‘geest’ en de cultuur op te komen waren vooral de Amerikaanse films, zoald De tien Geboden, die van een monumentale protserigheid waren; en de plannen om in Nederland de Olympische Spelen te organiseren. In het sarcastisch artikel dat hij daaraan op de voorpagina van P.C. wijdt hoont hij deze ‘verbroedering van kuitspieren’, temeer omdat de pleidooien om de Spelen hier te organiseren bestonden uit de verzekering dat dit de beste gelegenheid was om het pres-

[p. 16]

tige van Nederland in de wereld te vergroten. Hij hoorde daarin ook duidelijk een handelsgeest, die het prestige van Nederland wel niet minder wilde opvijzelen dan de bankrekening van de middenstand. Reacties op dit afvallen van de nationale trots bleven niet uit en Ter Braak werd verweten de behoeften van de massa te miskennen; hier zou de rancune van het ‘miskende intellect’ aan het woord zijn.

Ter Braaks verdediging van de geest, het intellect en de cultuur reikte verder dan deze oppervlakkige, maar veelzeggende aanleidingen. Het ging hem eigenlijk om de cultuur van Europa. Een van de weinig echt vlammende artikelen is Europa voor de Europeanen!, waarin hij Amerika - ‘het bastaardkind van de aloude moeder Europa’ - de das om doet, vanwege de niet aflatende stroom van barbaarse films, zakenmoraal, wan-cultuur en de verering van ‘H.M. de Efficiency’: ‘De Geest maakt levend, het Amerikanisme doodt’. hij somt in een bepaalde alinea alle rotte plekken achter elkaar op: ‘De platte democratie, die geen edel-democratie meer kan zijn, het straatjongens-actualisme met Ku-Klux-Klan allures, dat geen edel-fascisme meer kan zijn, de fatsoenlijkheidsmoraal, die geen ethos meer kan zijn, de techniek, die zich verbeeldt te zijn, de femelarij, die geen belangeloze religie meer durft te zijn, de film, die verkeerd toneel wil zijn... het zijn slechts enkele verschijnselen van de moordende kwaal, waaraan moeder Europa lijdt.’ Ter Braak heeft het in deze filippica's wel over de ‘aloude moeder Europa’, maar dat wilde nog niet zeggen dat hij erg aan de traditie gebonden was: ‘Tegenover het Amerikanisme moet men een “Europese moraal” kunnen stellen, die wortelt in het trots besef van een steeds opnieuw bevruchtend verleden.’ Ter Braaks houding in deze sarcastische stukken was steeds die van ‘de culturele mens’, die hij in het lustrum-artikel van 1927 definieert: ‘een cultureel mens is niet bij uitstek de uitzonderlijke, eenzame, anti-conventionele; het conflict, dat de cultuur oplegt, voltrekt zich buiten de lange haren, het fluwelen jasje en de Dis-

[p. 17]

telvvinck om. De definitie van een cultureel mens is, tout court, met deze woorden te verbeelden, dat hij zich bij het Laatste Oordeel niet op zijn daden, maar op zijn gedachten zou beroepen. “Gedanken sind Wirklichkeiten”.’ Dit is een prelude op de antithese burgerdichter in Carnaval der Burgers.

Aan zijn herhaalde verdediging van de geest is goed te illustreren dat Ter Braaks intelligentie inderdaad een geschiedenis zou gaan doormaken. In Politicus zonder partij zondigt hij voortdurend tegen de Heilige Geest, die niet meer superieur is, maar gezelschap heeft gekregen van het instinct. Ter Braak maakte ook een ontwikkeling door in zijn opvattingen over literatuur. Naar verhouding schrijft hij weinig over romans en gedichten in P.C., maar de artikelen die hij er wel over schreef brengen hem tegelijk op principiële vragen. Toen in 1924 Coster's Nieuwe Geluiden verscheen wijdde hij daaraan een groot artikel; Coster heet daarin een ‘geniaal essayist’ en iemand die de ‘gave heeft een persoonlijkheid te tekenen’. Zijn stijl heeft ‘de rust van een klassiek betoog’ en ‘getuigt van bezonken inzicht, van aangeboren zin voor structuur’. Hierover zou Ter Braak later anders oordelen.

Coster legde in zijn uitvoerige inleiding bij Nieuwe Geluiden een direct verband tussen ‘menselijkheid’ en ‘poëzie’. Iets dergelijks deed Ter Braak in de tijd dat Forum werd opgericht ook, maar met de belangrijke afwijking dat hij niet menselijkheid sprak, maar van ‘persoonlijkheid’. Zo dacht hij er in P.C. nog niet over. Hij herinnert in zijn artikel aan de kritiek die Nijhoff over Coster's boek in de N.R.C. had geschreven en is het met hem eens dat Coster met dit directe verband tussen menselijkheid en poëzie ‘de eigen wetten van het vers miskende’: ‘In zekere zin sluit hij zich door deze beschouwing aan bij het onware woord van Byron, dat de grootste dichters zij zijn, die nooit een woord op papier zetten.’ Deze ‘principiële denkfout’ was door Nijhoff ‘uitstekend weerlegd’. Deze erkenning van de betekenis van ‘de vorm’ was geen uitzondering; in zijn

[p. 18]

toneelkritieken en recensies over literatuur komt het meermalen ter sprake en het heeft dan steeds iets van een vanzelfsprekende, vertrouwde vooronderstelling.

 

In de geschiedenis van Ter Braaks intelligentie is zijn polemiek met de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond een langdurige en ook wel grondige veldslag geweest. Hij lokte het wel uit, al doet hij het ironisch voorkomen alsof het noodlot hem steeds bedacht met Protestantse jaarboeken om te bespreken. Wat in 1928 als Afscheid van domineesland zou worden gepubliceerd, werd in P.C. voorbereid. Het was, zoals in datzelfde boek staat, al in zijn middelbare schooltijd begonnen; hij was toen gaan twijfelen aan het ‘geestelijk overwicht’ van dominees. Ter Braak had de V.C.S.B. een ‘toevluchtsoord van geestelijk onbehuisden’ genoemd, en had, middels het personage Christiaan, ironisch commentaar geleverd op het zomerprogramma van de V.C.S.B. dat bestond uit lezingen en discussieavondjes. Christiaan dacht dat hij het papier nog wel zou kunnen gebruiken om zijn scheermes mee schoon te maken, daarom had hij het nog niet weggegooid. In het commentaar dat hij hierop krijgt van leerling-dominees staat dat hij ‘behoort bij alles wat dood is en nuchter en koud, zonder innerlijke overtuigingen, zonder levensvreugde, zonder geestdrift en bezieling.’ De week daarop reageert Ter Braak daar weer op en zegt dat hij heus niet zo'n ‘duivelshond’ is als wel wordt gedacht, hij is ook niet ‘zo'n trampilarenspringer of domineeshater’, al hoort hij duidelijk niet bij de V.C.S.B. ‘Christiaan is, als ik het wel heb, erg levend en dyonisisch en warm, met een onaangenaam positieve overtuiging.’ Ter Braak was in feite afscheid aan het nemen van het soort christendom dat met theologie collectieve ethische voorschriften gaf.

In zijn reacties op zijn stukken over protestantisme en vrijzinnigheid verlegt hij de religie naar het persoonlijk gevoel: ‘gevoel is een zaak van het individu, niet van een vereniging. De vrijzinnige mist een weerslag van de religie in de wereld: het dogma, het geloofsartikel

[p. 19]

en pas daardoor krijgt een gemeenschap op religieuze basis enige zin.’ Hij stelt voor het christelijke uit de naam van de bond te halen, omdat het ‘esthetische element’ niet specifiek christelijk is. Ter Braaks van huis uit meegekregen ‘religieus bewustzijn’ was inmiddels een ‘persoonlijk bewustzijn’ geworden. De personificatie daarvoor was Prometheus ‘die het alleen moet doen, zonder wetenschappelijke zielszorgers’. Het gemeenschappelijke gedelireer in de Bond op discussieavondjes en weekends kon zijn problemen, ‘die alleen in een persoonlijke dus eenzame strijd worden beslist’, niet oplossen.

Doordat Ter Braak over zoveel verschillende onderwerpen in P.C. Schreef moest hij evenzoveel opvattingen en standpunten ontwikkelen. Hij kreeg daardoor van veel verstand. Maar hij blijft daarbij steeds zelf het uitgangspunt: niet een beweging, stroming of ideologie; dat zal later niet anders worden. Er was een nauwe relatie tussen zijn idee van zelfverwerkelijking en alles wat er om hem heen aan politiek en cultuur plaatsgreep. Filosofische problemen waren persoonlijke problemen. In P.C. schreef hij voor het eerst over politieke kwesties, maar politiek was niet iets dat tot de essentie van zijn persoonlijke sfeer behoorde: dat was alles wat aan politiek vooraf gaat, zoals literatuur, filosofie en cultuurfilosofie. In de zomer van 1925 las hij Prometheus, het boek over de geschiedenis van het individualisme van Carry van Bruggen en dat, schreef hij later, ordende in zijn hoofd wat als een chaos dooreen lag. Het boek maakte schoon schip, terwijl het tegelijk een bevestiging was van wat hij al vaag had gedacht. In het proces van ‘afstoten’ van wat hij tijdens de opvoeding had meegekregen, was Carry van Bruggen de eerste die hij geheel op eigen kracht waardeerde. Haar stijl verraadde hem dat haar ideeën vertalingen waren van een temperament. Hij moet de ‘distinktiedrift’ die in het boek zo'n prominente plaats inneemt bij zichzelf hebben herkend.

Ter Braak was in die tijd een ‘estheet’, omdat hij de

[p. 20]

oorspronkelijkheid, die bij zojuist definitief bewust geworden individualisme hoorde, zo puur mogelijk wilde houden. ‘Oorspronkelijkheid’ was zijn grootste belang omdat het alles te maken had met zijn afscheid van domineesland, en het opnieuw beginnen. In Het schone masker schrijft hij: ‘oorspronkelijk zijn, in welke afmetingen, onder welke omstandigheden ook, is de overwinning der individualiteit op afstamming en opvoeding.’ Wat hij dacht was niet gericht op dingen buiten hem, maar op zichzelf. Hij wilde zichzelf leren kennen, zodat elke handeling uit oorspronkelijkheid zou voortkomen. In het essay Ondergang, dat de cyclus van leven en dood van de oorspronkelijke persoonlijkheid beschrijft, is hij al zo ver dat hij de betrekkelijkheid van zijn behoefte aan oorspronkelijkheid inziet. Hij bevrijdde zichzelf van een romantische illusie. De bewuste persoonlijkheid moest ondergaan, want ‘alleen het middelmatige is eeuwig’. Maar met de hardnekkigheid van iemand die zijn essentie verdedigt bedenkt hij een ‘nieuw afstandsbewustzijn’. Bewust worden wilde vanaf dat moment zeggen zich onderscheiden, maar niet minder vervreemden van wat daarvoor vanzelfsprekend was. Denken stond onder de druk van zijn luciditeit; hij kon schrijven: ‘De persoonlijkheid is in de aanvang rijker en voller dan aan het eindpunt.’

Ter Braaks houding ten opzichte van de dingen buiten hem rond het midden van de jaren twintig, waarom het hier voornamelijk gaat, werd beheerst door de tegenstelling individu-collectiviteit. Hij kon de collectiviteit slechts zien als een amorfe massa. Zijn afkeer ervan was gebaseerd op de idee dat de collectiviteit de oorspronkelijke persoonlijkheid opschrokt, zijn ideeën vervormt of onteigent. Om zelf niet de dupe te worden van onpersoonlijke adoptie van andermans ideeën pleit hij in Het schone masker voor ‘persoonlijke herschepping’. Het bestaande noemt hij een gestolde massa, wie er mee in aanraking komt heeft de taak het te laten smelten en er weer ‘stroom’ in te brengen. Taal was voor hem zo'n gestolde massa, een ‘collectieve wet’,

[p. 21]

waar men met zijn persoonlijkheid het leven aan moet teruggeven.

Oorspronkelijkheid, zo formuleerde Ter Braak het in die tijd nog zwaarwichtig, verhield zich tot gemeenschapsidealen als de geest tot de stof. De onbezielde stof moest steeds door bezieling overwonnen worden, en men hoort aan de gebruikte woorden al dat Ter Braak zich thuis voelde in de kring van de vitalistische Vrije Bladen. Maatschappijtheorieën waren voor hem pogingen om het handelen van de mensen definitief aan regels te binden. Oorspronkelijkheid stond tegenover theorie. Toch leidde Ter Braaks nadruk op oorspronkelijkheid allesbehalve tot wereldontvluchting of hooghartige afzijdigheid, iets wat in dichterlijke kringen een zeker respect opleverde in die tijd. Hij wist dat hij als redacteur van Propria Cures de werkelijkheid niet hoefde op te zoeken, maar dat die wel naar hem toe zou komen. Hij werd verleid tot het geven van meningen waarvan hij de juistheid niet helemaal kon overzien.

 

Zijn eerste echte artikel in Propria Cures over een politieke kwestie, Smaakbedervers, ging over een brochure van het Verbond van Actualisten. Hij stelt voorop dat hij zich van ‘politieke beoordeling onthoudt’ en valt de brochure, geheel volgens zijn estheticisme van die tijd, aan op het uiterlijk. Hij vond het onesthetisch en vraagt zich af wat het vraagteken op het omslag heeft te betekenen. Minder esthetisch is hij echter als hij zegt dat dit vraagteken een vorm is van demagogische vaagheid. Ook in het taalgebruik herkent hij de demagogie van de ‘actualisten’, die in de Italiaanse fascisten hun verre broeders zagen. De brochure sprak van het ‘diepkrachtig doordrevene der Vaderen Erfdeel, het groot geluid van plicht en vertrouwen’ en de schrijver vertrouwt erop da dat ‘eenmaal Jan Kordaat stoer zal staan’. Ter Braaks taalgevoeligheid kwam hiertegen in opstand, want de taal was voor hem de uitdrukking van de persoonlijkheid, de tot vorm geworden gevoelens en ideeën. Hij verwijt de schrijver van de brochure ‘gebrek aan begrip

[p. 22]

van goede smaak’ omdat hij tot ‘de enkele uitzonderingen behoort die cultuur niet als een degeneratie beschouwen’.

Zijn afwijzing van een politieke opvatting op esthetische gronden, was in feite natuurlijk een politieke afwijzing, maar daar durfde Ter Braak nog niet aan. Hij bewandelde een omweg: hij keek eerst naar de persoonlijkheid, de taal, en dan naar de ideeën en die twee vielen samen. De herkenning van de holheid en vaagheid van het taalgebruik in februari 1924 doet vertrouwd aan; zowel in de jaren twintig als dertig beschouwde hij de fraseologie als de taalvorm van de grote bek. Dat Ter Braak zich in dit artikel onthield van een politiek oordeel is begrijpelijk in het licht van de voorwaardelijkheid die van al zijn meningen die hij in zijn Intreeartikel voorop had gesteld. Hij wist het eenvoudig nog niet. Daarbij komt dat in Propria Cures in de periode vóór Ter Braaks optreden nogal wat luidruchtige artikelen hadden gestaan over politieke onderwerpen. De redactie moest in het begin van de twintiger jaren herhaaldelijk verklaren dat zij onpartijdig was en dat ze niet de volle verantwoordelijkheid voor de opgenomen artikelen op zich nam. Dit ingrijpen van de redactie was nogal eens nodig bij artikelen van redacteur Henrik Scholte, die tot Ter Braaks optreden - zoals gezegd - de toon aangaf in de redactie. Propria Cures weerspiegelde in die tijd wel wat er onder de studenten leefde aan politieke belangstelling, want men liet de partijdigheid over aan de individuele schrijvers. Gemeenschappelijk aan de redactie en de medewerkers was dat zij hardnekkig de scheiding handhaafde tussen de student en de maatschappij: ‘Onthoud U ervan als student stelling te nemen in de maatschappij’ werd de novieten van het Amsterdamsch Studenten Corps voorgehouden. Daar kwam in de praktijk natuurlijk betrekkelijk weinig van terecht.

Al deden de studenten dan niet aan politiek, ze spraken en schreven er wel over en dat leidde ook regelmatig tot openlijke meningen, natuurlijk steeds studentikoos

[p. 23]

getint. Enkele maanden voor Ter Braaks optreden als redacteur, in november 1923, reageerden de leden van het Amsterdamsch Studenten Corps geheel in stijl op de mislukte putsch van Hitler in de Bürgerbräukeller in München. Er werd een ‘kroegjool der fascisten’ gehouden waar, volgens het verslag in P.C., met studentikoos bravour fascistische liederen werden gezongen, waaronder het ‘schone lied’ ‘Weg met de democratie’. Als nachtelijk sluitstuk van deze jool werd ‘Piet Hitler’ in een vrolijke optocht door slapend Amsterdam gevoerd om tenslotte wegens ordeverstoring te worden gearresteerd. Een week later komt iemand met het originele pseudoniem ‘Mussolini’ op deze ‘historische nacht’ terug. De stijl van dit stuk lijkt op een toverbal: het wordt niet duidelijk of het nu serieus is of niet. In ieder geval vermeldt de schrijver dat op die avond de afdeling Nederland van de Fascistische Partij werd opgericht. Hitler was in die tijd nog geen echt gevaar, al blijft het opmerkelijk dat zijn putsch reacties kon uitlokken als een kroegjool. Het ‘schone lied’ ‘Weg met de democratie’ kwam niet uit de lucht vallen. Een corpslid protesteerde in P.C. dat hij dit lied had moeten meezingen en hem wordt aangeraden ‘de democratie te verzaken’. Men zag Hitler als een botte politicus wiens potseierlijke humorloze stijl vroeg om vrolijkheid en risiculisering. Maar hij was anti-democraat en dat waren veel studenten ook, op een ‘losse’ manier.

De verslaggever van een andere, niet door studenten georganiseerde vertoning, zegt ‘actualisme en activisme’, d.w.z. bewegingen naar het voorbeeld van Mussolini, te prefereren boven de ‘slappe democratie met kabinetten en partijen die het vertrouwen van het volk niet hebben’. Een lezing van ene Dr. Em. Verviers over: Het Nationaal Herstel werd voortijdig beëindigd omdat nietstudenten zo luidruchtig interumpeerden dat hij niet verder kon spreken. Hij propageerde een vaderlandse versie van het Italiaans fascisme. De discussie in P.C. naar aanleiding van deze lezing ging niet over de verdediging van de democratie, maar om min of meer fascis-

[p. 24]

tische remedies tegen de algemeen gevoelde malaise in de democratie. Mr. Jos Gilissen, medewerker van het aan ‘herstelpolitiek’ gewijde tijdschrift Opbouwende Staatkunde moch in P.C. vertellen dat het fascisme wel degelijk ‘een ontzaggelijke wereldproefneming’ was die de ‘gezapige democratische janboel’ kon vernieuwen. Hij klaagt er wel over dat de verslaggever van de lezing meer aandacht besteedde aan de ‘vertoning’ dan aan de ideeën van Dr. Verviers. In het nummer waarin Ter Braak optrad als redacteur, 2 februari 1924, schrijft C. Zadoks over Verviers lezing dat het een ‘teleurstelling en ‘failure’ was, maar ‘laat ons echter oppassen daarom het zogenaamde actualisme te veroordelen en over de aanvallen op ons staatsrecht te glimlachen. Ons land is gedurende de laatste jaren werkelijk op zeer slappe wijze geregeerd (...).’

Toen Ter Braak over politiek ging denken waren het bolsjewisme en fascisme de opkomende stromingen, terwijl de democratie in een ‘malaise’ verkeerde, zoals elke commentator wist te melden. In 1925 schrijft Ter Braak dat ‘men in beginsel alles over moet doen wat erover onze verhouding tot de gemeenschap te denken valt.’ Hij is nog aan het onderzoeken en de ‘vrijheid van dit onderzoek blijve ons intussen voorbehouden’, besluit hij zijn artikel. Hij is afstand aan het scheppen, maar hij wil wel weten waarvan ‘Het Socialisme’, zo schrijft hij aan Sandberg, ‘heeft zo min als elke andere beweging, voorlopig de kracht ons het beginsel van onzijdige kritiek te doen verlaten, ook al moge deze houding egoistisch en onmaatschappelijk schijnen. In wezen zal het tenslotte anders blijken te zijn. De pseudo-fascistische excessen doen daaraan niets af of toe.’ Ter Braak was zich zelf aan het ontwikkelen als een welingelicht toeschouwer die hinderlijk werd gevonden en ergernis wekte. In de V.C.S.B.-discussie geeft zijn tegenstander John Went een typering van hem: hij is ‘nuchter en koud, zonder innerlijke overtuiging, zonder levensvreugde, zonder geestdrift en bezieling.’ Ter Braak antwoordde hem dat hij toch erg ‘levend en dionysisch en

[p. 25]

warm’ is en een ‘onaangenaam positieve overtuiging’ had. Hij werd ook wel cynisch genoemd, maar het was meer wat men ‘lucide’ noemt. Hij redeneerde idealisme weg.

Ter Braaks individualisme was vaker aanstootgevend voor groepen met een bepaalde overtuiging. Hij was op de hoogte van de ideeën van die groepen en dat waren ‘individualisten’ nooit geweest, die hadden zich altijd hautain afgekeerd. De ‘burgerlijke individualisten’ waren zelf een groep en Ter Braak wilde tot geen enkele groep behoren. Toch werd hij door de redactie van het socialistische studententijdschrift Kentering als een ‘bourgeois zoontje’ gezien dat ‘niets begreep van de wereld en de arbeid’. In een uitvoerige polemiek met dit tijdschrift van de Bond van Sociaal-demokratische Studentenclubs blijkt hoe ongewoon men Ter Braaks individualistische welingelichtheid vindt. De aanleiding voor deze polemiek, die begon in oktober 1924, was een artikel geweest van Henrik Scholte. Hij had de term ‘1 mei bezopenen’ gebezigd en dat was voor Kentering aanleiding P.C. Weltfremdheit en verheerlijking van de roeisport te verwijten. Voor Kentering was Scholte's term de uitdrukking van een mentaliteit die ‘tegenover het Socialisme en zijn dragers in de studentenwereld heerst’. Als redacteur van P.C. antwoordt Ter Braak Kentering eerst met het artikel Propria Cures en de roeisport en dat loopt uit op een complete plaatsbepaling ten opzichte van het socialisme. Kentering verwijt Ter Braak en de redactie van P.C. ‘een schrijnend besef aan levensleegte en gebrek aan idealisme en perspectief bij de bourgeoisie en de massa der studenten.’

Ter Braak had geschreven dat het herwinnen van de ‘zuivere levensvreugde en levenswijding’, zoals Kentering het had genoemd, niet meer een zaak was van de arbeidersjeugdcentrale. Kentering spitste de discussie toe door een onderscheid te maken in ‘proletarische en intellektuele jeugd’. Ter Braak zegt andere belangen te hebben dan politieke en ziet in het socialsime een politieke beweging die niet tegelijk een culturele beweging

[p. 26]

is. Ter Braak ontkent niet dat de bourgeois-cultuur gebrek heeft aan politieke idealen, maar ‘cultureel is zij verreweg de meerdere van het socialisme, dat zich eerst met de bourgeois-cultuur zal hebben te verrijken, alvorens het van een “socialistische cultuur” zal kunnen gewagen.’ De veelzijdige neutraliteit van P.C. en de ruimheid van blik bij Ter Braak ontgaan Kentering overigens niet; men vraagt zich af waarom Ter Braak geen ‘Bolsjewiek’ wordt genoemd in de studentenwereld, of zelfs ‘rooje’, omdat hij had laten blijken dat hij wist waarover hij sprak toen hij de tendens-kunst van de socialisten waardeloos vond. Dit is tekenend voor de verwarring die Ter Braak stichtte bij zijn opponenten; de meesten begonnen hun kritiek met te zeggen hoe knap en intelligent hij was en hoe goed hij over literatuur schreef. Zijn ‘voorwaardelijke’ en daardoor onafhankelijke houding stelde hem in staat bewondering te hebben voor Henriëtte Roland Holst. Hij besprak haar boek Voorwaarden tot de vernieuwing van de dramatsische kunst en zegt dat hij het weliswaar niet met haar eens is, maar ‘daarmee vervalt niet de bewondering voor deze prachtig-eenzijdige, met het verstand van een man, maar de liefde van een vrouw.’ Ter Braak nuanceerde zijn politiek-culturele mening zorgvuldig, in tegenstelling tot Henrik Scholte, die vóór Ter Braak en nog tijdens zijn redacteurschap, veel grover en met meer poeha te werk ging. Geen enkele sympathie heeft Ter Braak voor A.M. de Jong die in Het Volk pleitte voor een ‘gezonde socialistische literatuur’. Ter Braak bestrijdt dit paternalisme in de literatuur door eraan te herinneren dat ‘ook de “meest” gezonde kunst nooit iets anders kan zijn dan het gestamel van een ontstelde ziel.’

Ter Braak noemde zich eens ‘een kind van deze fascistische tijd’ en had het wel eens over ‘edel-fascisme’ in niet al te ongunstige zin. In het milieu van P.C. werd het woord ‘fascisme’ te hooi en te gras gebruikt. Ter Braaks individualisme kon als edelfascisme uitgelegd worden door socialisten en communisten. D.A.M. Binnendijk verdedigde in P.C. in 1925 de dichters Bloem

[p. 27]

en Gossaert die zich in Den Gulden Winckel hadden uitgesproken voor de onafhankelijkheid van de kunstenaar; ze hadden zich ook ongunstig uitgelaten over de democratie omdat die een weinig bevorderlijke invloed zou hebben op de ‘volkskracht’. Binnendijk verdedigde hen tegen A.M. de Jong. Maar iemand van het andere kamp, een redacteur van het fascistische Actualistische Weekblad De Vaderlander, bestreed hij met ongeveer dezelfde argumenten. Deze scribent had om ‘een schrijver voor het volk’ gevraagd in zijn blad, zoals A.M. de Jong om een ‘gezonde socialistische kunst’ had geroepen. Binnendijk schrijft: ‘wij zijn zo “fascistisch” in die materie, dat wij geloven in de “vrije” geboorte van een geestesrichting; in 't algemeen in het leiderschap van de sublieme geest, die een cultuur schept naar de wil van het hart.’ Binnendijk zette ‘fascistisch’ ironiserend tussen aanhalingstekens. Wat hij ermee bedoelde was een ‘esthetische levenshouding’. Dat was wel anders voor J.C. Bloem, die ècht naar het Italiaanse fascisme lonkte en zelfs lezingen hield waarin hij de beginselen ervan uiteenzette. In De Vrije Bladen had hij het over ‘het subversieve geschrijf van pacifisten, humanitaristen, democraten, socialisten, communisten en hoe al die “idealisten” verder mogen heten’ en hij roept uit: ‘En de regering tolereert dat’ ‘De edelste eigenschappen van de mens’, gaat hij verder, ‘moed, gerechtigheid, eergevoel (of zoals men tegenwoordig zegt: militarisme, reactie en nationalisme) worden nog slechts door het slijk gehaald.’

Van dit soort fascisme had Ter Braak niets in voorraad; hij had sterk pacifistische sympathieën, zoals blijkt uit een artikel over de brochure van Prof. van Embden over Nationale ontwapening of volksverdelging. Hij schrijft: ‘voldoende wordt (...) hier aangetoond hoe voos de onhistorische zienswijze is, die nog steeds met aandoenlijke sentimentaliteit vasthoudt aan landsverdediging, zonder zich de consequenties hiervan te realiseren. Deze Jan van Schaffelaars, die uit pure heroieke aandriften straks met hellebaarden en vuursteen-

[p. 28]

musketten onder bevel van de heer Verkouteren naar de grenzen oprukken om aldaar wellustig op de gassen in te hakken onder het zingen van vaderlandse liederen, worden door de schrijver behoorlijk op hun plaatsgezet.’ Ontwapening behoort volgens hem niet meer tot de sfeer van de ‘humane utopie’, maar tot de sfeer van ‘politieke en economische mogelijkheid, zelfs van noodzakelijkheid.’ Hij komt op dit onderwerp later nog eens terug als hij de opvattingen bespreekt van een kapitein die op zijn beurt een brochure tegen Prof. van Embden had geschreven.

Ter Braaks ‘edelfascisme’ was niet meer dan individualisme in een tijd dat men dat niet kon zijn zonder de indruk te wekken sympathie te hebben voor het Italiaanse fascisme. Aan de redactie van Kentering schrijft hij: ‘als u het goed vindt, sta ik sympathiek tegenover het socialisme’ en al eerder had hij zijn on-socialistische houding genuanceerd met de mededeling dat hij ‘overtuigd was van de pedagogische waarde der Arbeidersjeugdcentrale, maar dit is nog iets anders dan dit instituut, in het begin van zijn ontwikkeling, cultuur toe te schrijven.’

Ter Braak trad op 24 oktober 1925 af als redacteur van P.C. en wordt uitgeluid door H. de la Fontaine Verwey, die veel nadruk legt op zijn bescheidenheid en relativisme, hoewel hij, als hij dat nodig oordeelde, bereid was ‘een gewaagde stelling in te nemen en moedig op de vijand in te rukken’. De schrijver denkt dan speciaal aan zijn Kentering-polemieken en het artikel Europa voor de Europeanen! (waarin - zie boven - hij zich afzette tegen het Amerikanisme). ‘In zijn gedaante als criticus deed hij zich niet kennen als een fanaticus, met sterk persoonlijk standpunt, als een pennevoerend heros - neen, zich met belangstelling openstellend voor alle meningen en richtingen, koos hij met zorgvuldigheid wat hem het meest aantrok, het best met hem strookte en lichtte zijn standpunt, steeds voorzichtig, toe.’

Enkele maanden later beantwoordde Ter Braak, met vele anderen, de enquête van het tijdschrift De Stem:

[p. 29]

‘Waarheen gaan wij’. Deze peiling van de intellectuele standpunten was typerend voor de ideologische verwarring in het midden van de jaren twintig. Het was de Nederlandse pendant van het ‘Examen de conscience’ dat het Franse tijdschrift Cahiers du mois had ingesteld. De zwaar-ethische stem van Dirk Coster vroeg aan ‘enkelen, van wie geacht kan worden, dat zij het leven, eigen leven en dat van onze beschaving die zij helpen maken, ernstiger en persoonlijke hebben doordacht’, hem hun visie te geven op de crisis van de geest: ‘Zelden was er zulk een stijgende beklemmende bijna lugubere onzekerheid in de wereld, als het jaar onzer jaartelling 1926.’ De Stem weerspiegelde met De Vrije Bladen en De Gemeenschap, elk op hun eigen wijze, de intellectuele geest van de tijd. De Stem was voor de ‘humanitaristen’, zoals Bloem ze noemde, De Vrije Bladen voor de paganistisch individualisten en De Gemeenschap voor de katholieken. Ter Braaks houding in die tijd zou men eenvoudig kunnen typeren met te zeggen dat hij zowel in De Vrije Bladen en in De Stem schreef. Coster was met zijn ethisch humanisme wel op de hoogte van de grote tegenstellingen in de samenleving; in een noot onder de tekst van de enquête schreef hij dat ‘Italië en Rusland, fascisme en bolsjewisme de polen zijn, wier aantrekkingskracht het ganse leven van het heden doordringt.’ Hij spreekt verder van een tendens naar ‘ontmenselijking’ die hij ziet in ‘de geest van hardheid, wreedheid, roekeloze onverschilligheid voor menselijk leed en maatschappelijk lijden, soms in naam van de schoonheid, soms in naam van een onbestemde ‘hogere liefde’, ‘een sneeuwkoude extase’. Hij noemt de schrijvers die zich laten meelokken door het fascisme ‘pervers’ en het bewijst hem dat het humanisme in een verdedigende, reactionaire positie is gedrongen, omdat de mensen ‘waaraan de mensheid het vuur van de geest heeft toevertrouwd’ zich ervan afkeren. Hierin hoort men duidelijk de stem van Julien Benda, wiens Trahison des clercs hij een jaar later en ten dele zal vertalen en in De Stem publiceren.

[p. 30]

Ter Braak is in zijn antwoord op deze enquête de enige die een volstrekt negatief standpunt inneemt. De andere inzenders hadden allemaal remedies tegen de ‘innerlijke zwakten van de tijd’ en identificeerden zich met een bepaalde richting. In socialistische of sociaaldemocratische richting dachten Banning, H. Roland Holst, Jos de Gruyter, W.A. Bonger en Nico Rost; Ritter, Engelman en J.C. van Schagen waren estheten die zochten naar grootheid en dat wel vonden in de heroiek van het fascisme, waar ze in politieke zin verder geen relatie mee hadden. Engelman schrijft: ‘Wij hebben de Persoonlijkheid gedood, en het Gezag, dat is de persoonlijkheid van God.’ Alle socialisten die de enquête beantwoordden waren zich bewust dat het socialisme te weinig aan zijn culturele taak dacht. Tegenover al deze overtuigden staat Ter Braak met lege handen. ‘De handelsman, de politicus, de pastoor en de utopist’ weten precies waar ze naar toe gaan, maar dat weet de ‘meditatieve mens’ niet. De meditatieve mens gaat af op zijn richtingsgevoel ‘dat een levensinstinct is’. Hij stelt de cultivering van het richtingsgevoel voorop omdat het een gevolg is van de intensiteit waarmee geleefd en gedacht wordt. Uitdrukkelijk wijst hij erop dat zijn houding geen hautaine minachting voor de sociale problemen en de toekomst van de maatschappij is, want ‘de mediatief aangelegde individuen volgen ademloos en geboeid de caleidoscoop van verschijnselen.’ Zijn houding in de jaren twintig was soms sterk fatalistisch; hij gelooft dat de ‘mensheid niet verlost kan worden’ en dat zij desnoods maar gelaten moet ondergaan. Het slot van zijn antwoord op de enquête is daarvoor ook kenmerkend: ‘Hoe kan de mensheid leven zonder de verkeerde oneindigheden der Clemenceau's en Mussolini's?’

In 1927 verscheen Benda's Trahison des clercs. Zijn geschrift was vooral gericht tegen het ‘romantisme de la dureté’ waaraan bepaalde bekende schrijvers zoals Maurice Barrès zich schuldig maakten. Als humanist bestreed hij de geest van hardheid en de verontachtza-

[p. 31]

ming van de naastenliefde. Het verraad van de klerken was het verraad van de intellectuelen aan hun bestemming: het levend houden van de opperste waarden, die van de geest. Ze dienden buiten de strijd te staan, zich zelf trouw te blijven en ‘le propre de la naiveté’ en ‘le moral non pratique’ te cultiveren. Alle drie de schrijvers waar Benda het voornamelijk over had, Maurras, Barrès en d'Annunzio hadden sympathie of contacten met het Italiaanse fascisme. De houding van deze algemeen bekende schrijvers had het humanisme in de jaren twintig in de verdediging gedrukt. De geest was door het instinct verdrongen, de waarheid door het belang, ethiek door heroisch estheticisme.

Ter Braak was in de jaren twintig niet zo verontrust als Coster. Hij was geen humanitarist en hij zag het bolsjewisme en fascisme niet als ‘gevaren’, omdat hij niet in politieke verhoudingen dacht. Hij beoordeelde alles naar culturele criteria. Zijn individualisme werd nog niet getemperd door harde politieke feiten, zoals in de jaren dertig, althans: hij zag ze niet. In een discussie met Marsman in De Vrije Bladen schrijft hij dat ‘iedere grote daad van een scheppend d.w.z. overwegend individualistisch individu een beschavingsdaad, al gaan duizenden zielen daardoor ten gronde.’ Hier mocht men geen politieke consequenties uit trekken. Dat gold ook voor zijn genie-begrip, zoals hij dat in Het schone masker beschrijft. Wil een ‘scheppend mens’ tot genie worden dan moet hij ideaal en werkelijkheid scheiden en zich in eenzijdigheid vervolmaken. Het genie noemt hij een richtinggevend ideaal, dat men niet in de geschiedenis, maar in de mens zelf moet zoeken. Hij is niet tegen een ‘gezonde persoonlijkheidscultus’. In de jaren twintig had een dergelijk genie-begrip op grote afstand iets gemeen met de mythe van de persoonlijkheid en het leiderschap van het Italiaans fascisme. Maar het grote en essentiële verschil is dat Ter Braaks genie-begrip esthetisch is en het andere politiek. Er zitten natuurlijk ook politieke kanten aan een esthetiek, maar dat was voor Ter Braak ondergeschikt. De politieke kant ervan

[p. 32]

werd niet doordacht, het ging om kunst en niet om politiek. Benda's aanklacht tegen de intellectuelen die zich lieten meeslepen door de politiek is dan ook niet op Ter Braak van toepassing.

Herhaaldelijk, zoals we hebben gezien, verklaart hij dat hij zich niet vroegtijdig wil binden aan een sociale beweging. Zijn ‘engagement’ in de jaren twintig bestond uit onderzoeken en aarzelend oordelen. In de sfeer van De Vrije Bladen wilde hij de malaisestemming die er heerste met ‘intensiteit’ en vitalisme bestrijden. Door zijn opvoeding had hij veel ‘humanistische waarden’ als vanzelfsprekendheden meegekregen; daarom schreef hij niet op de felle manier van Bloem tegen de ‘humanitaristen’ maar met meer ‘beschaving’. Hij weigert Just Havelaar bij zijn dood een trap na te geven. De naastenliefde van Coster was verwant aan de menselijkheid die Ter Braak in zijn opvoeding had meegekregen. Tot hij met Du Perron kennismaakte schipperde Ter Braak tussen De Stem en De Vrije Bladen.

Er valt nog één conclusie te trekken: Ter Braaks persoonlijkheid was in de aanvang even ‘rijk en vol’ als aan het eindpunt.

+Deze inleiding is een gewijzigde en aanzienlijk uitgebreide versie van mijn artikel De jonge Ter Braak, cultuur, politiek en Propria Cures, in Tirade, Jrg. 18, 1974.