De gedachte

Het dorp hing tussen de brandende korenvelden als een dwaas en machteloos punt; een eigengereide en onverdedigbare uitzondering op de regel, dat dit land gebukt ging onder het graan. Het sloeg een uitgezakt gat in de algemeenheid, die in deze streken tarwe heette. En ook had dit gat abnormaliteiten, die weer braken in het dogma, dat een gat een onafwendbare noodzakelijkheid is. Bultige straten liepen stompzinnig dood in doorgroefde landwegen, die onder het koren te niet gingen. Vierkante huizen, ordeloos langs de dorpszoom gestrooid, verkondigden de leer der vervloeiing; want het dorp weigerde plotseling en zonder overgang te wijken

[p. 86]

voor het land, waarop het een uitzondering was.

Dit dorp was een onuitgewerkte gedachte. Zoals het zich stelde als een niet geheel doorpeinsd punt, behoefde het een nadere verklaring, waarom het juist dáár neergedoken zat. Hierover had het door de eeuwen heen stof tot denken gehad, maar het probleem was gebleven. Dagelijks spiegelde het zich in een zonderling water, dat restte van een gekanaliseerde beek, die tot zuiverder lijn ingekeerd was. Alleen dit irreële en riekende water was in de waan gebleven, dat het dorp in eindeloze spiegeling tenslotte een oplossing zou vinden; daarom was het trouw geweest en niet meegetrokken naar het land, dat van de aanvang der geheelheid was en geen verklaring van node had. Ieder jaar schrompelde het een el ineen, moeizaam, slijmige vezels achterlatend.

Maar het dorp kon zich nog steeds spiegelen en zich afvragen, waarom het in deze windstreken moest geschapen zijn en een willoze en verborgen cirkel snijden in de golvende vlakte.

Bevreemdend is het, dat dit dorp, nog slechts gedeeltelijk gedacht en begrepen en steeds gedwongen zich op te lossen, een bevolking had zonder buitengewone denkkracht. Velen van deze mensen waren zich zelf niet bewust, dat zij van een ander ras waren dan de stugge boeren, die als gewillige knechten het tarweland dienden met hun dorre lichamen. Dezen behoefden te denken noch te vragen, want zonder hen waren de velden onredelijk geweest; doch een andere taak hadden de dorpelingen. Zij scholen saâm in een plaats, die hun dienst niet vergde als een noodzaak. Hun dorp was tussen het land, waaraan géén twijfelt, een onverstaanbare gril. Maar zij beseften het niet. De bakkers werden er grauw en wezenloos onder hun arbeid, de slagers glansden er van vet, een dominee sprak er iedere zondagmorgen gewijde woorden, als waren er geen grote vraagstukken. Allen scholen binnen deze groteske beperking van de ongerepte horizon en dromden bijeen zonder protest, zonder klacht, zonder twijfel.

Toch waren er tekenen, uitwijzend, dat de onvoldra-

[p. 87]

gen gedachte, die het dorp was, steeds naar vervulling hunkerde.

Er is geen gedachte, die zich tevreden stelt met lege algemeenheid; elk zoekt vleeswording, begerend tot de mensen te komen...

Zo ook stootte dit dorp iedere halve eeuw een zonderling uit. Hij leefde plotseling op en stierf even onverwacht. Eerst na zijn dood begreep men, dat hij weer voor allen de zware last der gedachte op zich had genomen. Dan werden legenden over zijn rondwandeling op aarde gehoord; in de jeugd der tijden slopen zij als gefluisterde sproken rond door de woningen en later schreven de couranten over hem onder opzienbarende hoofden. Want omdat hij de moed had te denken, was hij vaak eenzelvig, afstotend, dwaas voor de menigte, die het leven doordribbelt.

Deze zonderlingen werden in verschillende standen geboren. Voor de eerste, die de historie boekte, zei men, dat hij als flagellant boetend voor bedreven zonden rondtrok door Europa; een tweede stierf op een ketterbrandstapel; een derde was verdwenen in de stroom der grote omwenteling. De één stamde uit een oud, lang bekend geslacht, de ander uit een krot, neerhurkend aan de toren.

Maar allen hadden als kinderen het redeloze dorp gekend en zich eerst, in vage aandrift van het instinct, afgevraagd, wat het daar deed temidden van de aanstromende tarwe, zonder uitweg. Zij waren mannen geworden, rijker aan gedachten dan de overige dorpelingen. Als eenzamen hadden zij gestaan, waar anderen grepen, wat aan deze wereld begeerlijk schijnt. In de nachten stortte de hemel over hun wanhopige hoofden in. Zij duizelden voor de sterren.

Het kruis van de gedachte hadden zij opgenomen. Zij vluchtten weg voor de beelden, die zij schiepen. En vergingen. In het dorp bleef de geleidelijkheid; de beek alleen werd in een plotselinge vlaag van energie gekanaliseerd en slechts het riekende water bleef, een steeds schrompelende spiegel.

[p. 88]

De laatste, van wie men tot op deze dagen getuigd heeft, dat hij de raadselachtige roeping volgde, was een wijsgeer. Van hem staan geen grote dingen geschreven. In een aanmatigend en zeer troosteloos huis, zoals een vorige eeuw ze in scharen deed verrijzen, sleet hij zijn leven. Hij droeg een naam, die hij van zijn vader met het huis had overgenomen en was ambteloos burger. In zijn tuin bloeiden steeds dezelfde bloemen in krullende en kronkelende perkjes, wisselend met de jaargetijden. Een oude tuinman verzorgde ze, zoals een oude vrouw het huis en zijn eigenaar. De wijsgeer zag hen zelden en sprak met hen alleen over het loon. Met het dorp onderhield hij geen gemeenschap. Hij was geen lid van verenigingen, die liefdadigheid of godsdienst beoefenden en dus meende men hem met recht als gierig en afkerig van goddelijke zaken te kunnen beschouwen. Immers slechts een enkele begon te doorzien, dat hij tot de groten behoorde, die voor het dorp lijden moesten en de last der gedachte dragen. Zij spraken er aarzelend over, maar anderen lachten en wierpen het vermoeden neer door hun lach. Zo was het gegaan met allen...

Aan dit bestaan knoopten zich geen romantische jeugdherinneringen, geen lieve verhalen van een verkwijnde jonge vrouw of verklonken muziek. Wat zelfs een oud en vermoeid gezicht aan de jeugd verbindt, was voor deze mens een te rijke gave. Geen had hem anders gekend dan mager, gebogen en in zichzelf besloten. Evenmin kende men van hem een vreemd gerucht. Altijd had hij verborgen geleefd zonder zich te verbergen. Hij zwierf van zijn boeken naar het korenland en het krimpende water, maar zijn kleren waren niet ongewoon; dit gaf derhalve geen aanstoot.

Van zijn lijden wist men niet.

 

En ook deze is de kruisdood gestorven.

Eens toen de nacht gevorderd was, ging hij ten laatste male door de ontvolkte straat, tot waar de tarwe het dorp naderde. Bezijden lag het zonderlinge water achter de duisternis. En ten laatste male heeft hij het

[p. 89]

gevraagd, de gepijnigde, aan allen, die horen wilden, dat is géén. Waarom in de algemeenheid de uitzondering moet zijn, waarom aan de redeloosheid de Rede moet gekend worden, waarom de mens de meest verhevene en de meest beperkte is.

Noch het land, noch het dorp antwoordden... En hij keerde. Voor hem geen boetende gesel, geen brandstapel, geen dood op de barricaden. Hij was slechts een ambteloos burger, die het kruis van de gedachte op zich had genomen; daarom slikte hij vergift, bij een apotheker bemachtigd.

De hemel brak. Een ster werd tot een lichtfontein. En hij verging.

Na hem zullen anderen vergaan, omdat zij denken.

 

17 mei 1924

K.B.