Cinema
Rembrandt-Theater: Koenigsmark Tuschinsky: Als de winter komt...

De toneelgezelschappen schijnen met belangrijke premières voorlopig nog geen haast te hebben; de bioscoopdirecties daarentegen beginnen vroeger met het

[p. 123]

seizoen en kondigen ‘Gouden Series’ aan. Inderdaad, aan pompe en verleidelijke uiterlijkheden is geen gebrek; en het publiek bewijst, door avond aan avond belangstelling te tonen en ‘prolongaties’ uit te lokken, dat het niet meer waard is en van de film als kunstuiting nog niet wil weten. Hoever zijn wij weer gezonken na hoogtepunten in het verleden als Sappho, Dr. Caligari, Raskolnikow! De film scheen een nieuwe kunst te worden, de kunst van het verblindende, verrassende moment, het dadelijk-treffende, het gespannene en compacte. Overeenkomsten met het jonge expressionisme werden zelfs hier terecht, daar misschien zonder grond gezocht; de cinema leek zich te ontworstelen aan sentimentele Amerikaanse handelsgeest en valse sensatie... Het heden is des te jammerlijker; waar geen achteruitgang is, is stilstand. Onder deze stilstand-films vallen ongetwijfeld de veel-bestormden, de in het donker heimelijk beschreiden: Koenigsmark en Als de Winter komt... Dat zij hier gememoreerd worden, vindt zijn oorzaak dan ook alleen in deze overweldigende belangstelling en niet in nieuwe gezichtspunten, die zij immers niet geopenbaard hebben.

In Koenigsmark treft in de eerste plaats het raffinement der fotografie. Technisch is er (de eerlijkheid eist dit toe te geven) veel bereikt. In spel noch in enscenering echter een vleug van originaliteit, afgezien van de achtergrond van romantische poespas, waaraan Pierre Bénoit slechts gedeeltelijk schuld heeft. Een actrice van de Comedie Française speelde de hoofdrol, zonder los te raken van de conventie der filmgebaren; de jonge poëet, haar aanbidder, wist zelfs de middelmaat dikwijls niet te bereiken. Wat het decor betreft, men schijnt zich niet te willen onttrekken aan het maar al te gemakkelijke van realistische schittering.

Als de Winter komt... heeft met kunst evenmin veel uit te staan. Dit spel van Angelsaksische jaloezie, waarboven hoog en onaantastbaar de Angelsaksische Christus, Mark Sabre, is het type van de goede Angelsaksische film; maar wat zegt dit? Zelfs de hoofdfiguur bleef hier

[p. 124]

zozeer beheerst door de gewone stijl, waarin deze produkten gespeeld worden, dat van de verwrongenheid van zijn gemarteld wezen maar zelden iets tot kunst werd. Met zovele filmacteurs miste hij het onberekenbare, het verrassende, dat voor de cinema zo onontbeerlijk is. In de mise-en-scène trof mij geen enkele afwijking van het normale. In het algemeen: de eisen van het artistieke zijn niet homogeen met die van de traanklieren!

Waarheen de film zich ontwikkelt, weet niemand, men vermoedt het hoogstens schuchter; maar dit is de goede richting niet.

 

20 september 1924

M.t.B.