[p. 151]

Een tijdgenoot over tijdgenoten15

In 1920 verscheen in Duitsland dat chaotische martelaarsboek, vol van de verwarde geluiden ener nieuwe eeuw, die zo barbaars is ingeluid door de wereldoorlog: ‘Menschheitsdämmerung’. Het was niet bedoeld als een anthologie, waaruit men de dichter naar een aantal verzen heeft te reconstrueren, maar als een ‘gesammelte Projektion menschlicher Bewegung aus der Zeit in die Zeit’, als ‘Symphonie jüngster Dichtung’. De persoonlijkheid trad op de achtergrond; aan de gemeenschappelijke verbeeldingsbasis moest recht worden gedaan. Zo ontstond een boek, dat alles tot uiting bracht, waarvan een gefolterde wereld te getuigen heeft, een amalgama van genialiteit en bandeloze vormverachting, één aánklacht, één vervloeking (ofschoon niet ‘ethisch’ bedoeld) van een cultuur, die haar ‘bloedeloosheid’ in de even walgelijke als groteske catastrofe van 1914 voldoende bewees. Een hernieuwd besef van de waarde van de mens als eigen heiland streed hier met de resten van dood-geanalyseerde wereld. De diepste verwording bracht de schoonste opstanding mee. Door een hartstochtelijk kosmisch gevoel werd een overleefd nationalisme (in Duitsland!) onder de voet gelopen! In deze pioniers openbaarde zich voor het eerst de grote waarheid, die voorwaar geen theorietje is van bleekzuchtige femelaars: een Westeuropese cultuur is bezig zich te vormen. Is er doorslaander bewijs tegen het historisch-materialisme? De ineenstorting van een maatschappij, die op de internationalisering van het kapitalisme berustte, werd gevolgd door een opleving van de scherpst mogelijke chauvinistische tegenstellingen... maar door een sterk groeiend eenheidsbewustzijn bij de jonge dichters! Zo toonde de Geest zijn suprematie in de mens, die men slechts in staat achtte de Onbekende Soldaat met een methyl-alcohol-vlam te aanbidden.

[p. 152]

Want het eeuwige vuur brandt niet onder de Arc de Triomphe, maar in het pantheon der Mensheid...

 

Dat de Nederlandse lyriek een analoge, schoon minder wreed geaccentueerde ontwikkeling heeft doorgemaakt, zal zelfs een volslagen leek bij vergelijking van ‘Menschheitsdämmerung’ en het hier te bespreken boek duidelijk zijn. Coster knoopt zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandse Dichtkunst, die voorafgaat aan de bloemlezing (dit woord is hier veilig te gebruiken, omdat hier van het ‘symfonische’ karakter werd afgezien en de groepering naar personen dus behouden bleef) dan ook vast aan het Duitse verzamelwerk. Men leide hieruit intussen geenszins af, dat deze keuze op een dergelijke volledigheid aanspraak kan maken, noch dat zij zulk een objectief16 overzicht geeft. Dit is, met alle waardering voor Coster's streven, helaas niet het geval. Ik kom hier nog nader op terug, maar wil eerst het positieve waarderen.

Dirk Coster bevestigt door deze inleiding zijn reputatie als geniaal essayist. Hij schrijft een klaar en zuiver proza; hij ontwerpt een helder beeld van een ontwikkelingsproces en vooral, hij heeft de gave een persoonlijkheid te tekenen. De bewerker van Menschheitsdämmerung, Kurt Pinthus, karakteriseerde heftig, polemisch, hartstochtelijk; Coster's stijl heeft de rust van het klassieke betoog, dat getuigt van bezonken inzicht, van aangeboren zin voor structuur. Het is een imposante ontplooiing, die Coster in een gevaarlijk logisch schijnend stuk literatuurhistorie schetst. De moed, het eerst een synthese van een tijdvak te hebben aangedurfd, stempelt dit werk immers tot een waagstuk, dat, al werd het een meesterstuk, alle perikelen van een dusdanige onderneming in zich draagt. Een tijdgenoot, die over tijdgenoten schrijft, is onvermijdelijk een bevooroordeelde, zeker een tijdgenoot, die een zeer bepaalde ‘stem’ heeft in het litterair kapittel. Hij loopt gevaar

[p. 153]

verhoudingen scheef te zien, hem sympathieke figuren te overschatten, andere, die zijn wezen slechts oppervlakkig beroerden, te verwaarlozen. Hij loopt gevaar... sterker, hij is gedoemd tot deze fouten. Coster ontkwam er niet aan. Opmerkelijk is het, dat hij de periode vóór ca. 1910, die hij samenvatte in Boutens, Henriëtte Roland Holst en Leopold met zeldzame scherpzinnigheid doorzag; dat hij van de dichters der ‘overgangsperiode’ vaak treffend-sublieme maskers gaf; maar dat hij in de beoordeling van de laatste jaren geheel tekort schoot.

Op een andere eigenaardigheid in Coster's (nogmaals: fascinerende) inleiding is gewezen door Nijhoff in zijn bespreking17 van Nieuwe Geluiden18. Het direct causaal verband, dat Coster tussen menselijkheid en poëzie legt, berust, dat toonde deze kritiek zeer overtuigend aan, op een miskenning van de eigen wetten van het vers. In zekere zin sluit hij zich voor deze beschouwing aan bij het onware woord van Byron, dat de grootste dichters zij zijn, die nooit een woord op papier zetten; ook hier immers een al te hooggestemde waardering van ‘de levensdaad der gedachtevorming’, die inderdaad algemeen menselijk is. Het is hier niet de plaats, op dit punt dieper in te gaan; deze principiële denkfout is bovendien door Nijhoff uitstekend weerlegd.

 

Een beoordeling, die geen dithyrambe wenst te zijn, vervalt gemakkelijk in een sterk releveren van gebreken. Wanneer ik dus hier enige onderdelen van Coster's werk aan kritiek onderwerp, vergete men nooit, dat bij mij voorop staat de bewondering voor het door hem bereikte. Dit neemt echter niet weg, dat om der eerlijkheid wille gewezen moet worden op enkele m.i. totaal misvatte proporties. In de eerste plaats de Ingang, enige

[p. 154]

dichters ‘die voor het tijdvak 1910-1918 representatief waren’. Coster zag hier zelf het moeilijke van een keuze; maar hoe kan hij b.v. François Pauwels opnemen en Jacob Israël de Haan weglaten? Wil men een representatie, dan is de laatste toch zonder twijfel te stellen boven de eerste. Van Geerten Gossaert werd evenveel opgenomen als van A. Roland Holst; dit doet evenmin de belangrijkheid van de dichter van Voorbij de Wegen recht wedervaren. Stellen wij hier dadelijk tegenover, dat de inleiding deze ingangsfiguren onovertreffelijk analyseert.

Meer bezwaren zijn er tegen de kern van de anthologie, ‘de jongste Nederlandsche Dichtkunst’. De innige gemeenzaamheid, die Dirk Coster aan De Stem bindt, heeft hier onmiskenbaar zijn invloed doen gelden. Aan Dop Bles, de oppervlakkige dichter van Parijsche verzen, wordt een geheel onverdiende plaats toegekend. Martien Beversluis is (ook in de inleiding) abominabel overschat. Wat doen Ine van Dillen en Marie van K. hier, als zoveel andere dichtende vrouwen (b.v. Margot Vos) ontbreken? De zuiverheid van haar sentiment kan hier geen criterium zijn. Als een winst moet men daarentegen aanmerken, dat een belangrijke en te weinig bekende dichter als Van Schagen door goed werk ruim vertegenwoordigd is.

Coster's ongegronde liefde voor de Vlamingen geeft aanleiding tot zeer eigenaardige groeperingen. Men kan voor Wies Moens een zekere eerbied hebben; maar het is hoogst onrechtvaardig, van hem zeven, van Marnix Gijsen vier, van Urbain van de Voorde zeven verzen op te nemen (om van Daan Boens nog maar te zwijgen), terwijl de Noordnederlanders Slauerhoff en Marsman door... twee, niet eens de beste, verzen moeten worden gekarakteriseerd! Johan Theunisz heeft hier weer een hele Stad-serie (uit De Stem). Waarom ontbreken dan geheel Campert en Scholte?

Zo is er meer. Maar mijn bedoeling is het niet op alle slakken zout te leggen. Daarvoor heeft Coster een te goed werk verricht. Nieuwe Geluiden kan de belang-

[p. 155]

stellende voldoende initiëren in een nog sporadisch bekend tijdvak.

 

1 november 1924

Scissor

15Nieuwe Geluiden, een keuze uit de poëzie van na de oorlog (1918-1923) bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster. Van Loghem Slaterus en Visser, 1924.
16De meerdere objectiviteit van het Duitse boek volgt al uit de grotere omvangrijkheid.
17In het Letterk. Bijv. der N.R.Ct. van 27 sept. 1924
18Het scheen mij kinderachtig, anders dan in een noot over deze onzedelijke titel te vallen. Quo usque tandem, Mei van Gorter, abutere patientia nostra?