Rotterdamsch-Hofstadtooneel
Felix Timmermans, En als de Ster bleef stillestaan... (dramatisering van Timmermans en Ed. Veterman)

Timmermans zelf heeft zijn mirakelspel in de dagbladen met een commentaar voorzien, waarin wij werden ingelicht over het ontstaan. Hij wilde een spel van de vlaamse grond schrijven, het Driekoningenverhaal binnen de mogelijkheden van de vlaamse boer brengen. Een soort dramatische herhaling dus van zijn Kindeke Jezus in Vlaanderen, een agragische afschaduwing van het Goddelijke. Blijkens zijn inleidend woord begreep Timmermans de bezwaren van een werk als dit: ‘Maar een mirakelspel wordt zo gemakkelijk vulgair; 't is zo gemakkelijk als het spel begint strop te lopen er een mirakel met bengaals vuur tussen te schuiven’. Inderdaad; maar toch komt het in een mirakelspel op het mirakel aan, het wonder ook op het toneel, de plotseling verbijsterende peripetie der goddelijke genade. Wanneer deze de toeschouwer niet openbaar wordt, loopt het ook ‘strop’.

Dit is dan ook het ontoereikende van Timmermans: juist het miraculeuze is bij hem toneeleffect gebleven. Wat als bekoorlijke anekdote of als vette superlatief daarom heen gedicht werd, is vaak humoristisch of aandoenlijk in zijn ‘boterhamgewoonheid’. In dit primitivisme is een goedige naieveteit, die ontroert, als het er niet te dik opligt. In het tastbare boerengeloof, dat het wonder van de Kerstnacht naast de boerderij beleeft, hoort men een vrome pastorale op de fluit van een zeer heidense Pan.

Helaas, het blijft bij deze milieuvertedering. Het

[p. 231]

mirakel komt er bij, maar het wordt niet geboren, het slaat niet met ontzetting of dankbaarheid. Daarvoor is het alles te lief en te kleurig, te veel aarde en te weinig geest.

Met het Vlaamse karakter staat of valt dit stuk. De boeren-drie-koningen Pitje Vogel, Suskewiet en Schrobberbeeck vooral zijn pittoreske typen, die in de eerste plaats gespééld moeten worden. Een zekere tweeslachtigheid was echter gebleven, aangezien de Vlaamse vormen gehandhaafd bleven in een taal, die soms weinig op Vlaams leek. Bij de overigens verdienstelijke Pitje Vogel van Hans van Ees was deze tegenstelling zeer hinderlijk. Anton Roemer en Cor van der Lugt Melsert, resp. een kostelijke goedmoedige Schrobberbeeck en een fijne en zacht-vrome Suskewiet, omzeilden de klip beter; de Burgemeester (Piet Bron) leed echter aan hetzelfde euvel.

De eigenlijke mirakelfiguren houd ik voor het zwakste deel. Van de Duivel maakte Reule een te luidruchtige karikatuur. De Onze Lieve Vrouwe lag Annie van Ees beter dan het Kind Jezus; de gaafheid van de Madonna was althans veel meer binnen haar bereik.

In het décor was veel te waarderen. De kapel van O.L. Vrouwe van Zeven Smarten b.v. bleek een schone vondst; in de sneeuwlandschappen was invloed van Brueghel onmiskenbaar. Het slotvisioen verschilde echter in stijl niet van de bekende ‘religieuse’ beeldjes-in-stolp en viel daardoor uit de toon van het sobere geheel.

 

7 maart 1925

M.t.B.