J.K. Rensburg, Sonnetten van Piet Lut.
(Een Interasteraal-Communistische Satyre).

 
‘'k Ben niet van 't weerloos soort bourgeois-poëten,
 
Dat leeft voor kunst slechts, niet naar welstand taalt,
 
In week, onmanlijk droomen niet wil weten,
 
Hoezeer het Geld des dichters heil bepaalt’.

Met deze regels stelt Rensburg in Wereldbouw, een boek, dat iedereen, al was het alleen al om de ‘Japanse Verzen’, behoort te bezitten, zijn dichterlijk standpunt vast. Niet als de vermoeide hazepeperkenner Geerten Gossaert staat hij tegenover, vijandig buiten de wereld; zijn poëzie is één doorlopende ontkenning van het ‘l'art pour l'art’, één uitgebreide encyclopedie van occulte wetenschap. De ironie van de antithese theoriepraktijk wil, dat de astrologische Rensburg gewoonlijk niet de zuiverste dichter is; zijn eerste ‘Japanse Verzen’ staan, poëtisch gesproken, veel hoger dan later werk, waarin de denker Rensburg het best gekend wordt. De enige hem verwante figuur in de nederlandse letterkunde, de eenzame mysticus Adwaita, bereikte in zijn vers vaak de gedichte gedachte, waar Rensburg niet altijd het gedachte gedicht overwinnen kan. Maar niet-

[p. 257]

temin verraadt ook zijn werk de grote structuur, die alleen kan voortkomen uit een dichter met een wereldconceptie. En deze bezit Rensburg. Hij is niet te kennen, zonder dat men zijn wereldbeeld kent, dat, als de dichter zelf, zeer persoonlijk en daarom dikwijls niet gemakkelijk te volgen is. In de plaats van de abstracties der logica treden de concreter bewijzen van het occultisme; niet de monistische tendens, maar een ‘fysisch polytheisme’ bepaalt deze filosofie, die te zeer theosofisch gekleurd is, om met de gewone maatstaven der wijsgerigheid te worden gemeten.

Rensburg staat dus met beide benen in het leven: een bijna onvindbare crossword-puzzel, die hij resoluut heeft opgelost. Helaas ontbreekt hier de kwattafabriek, die deze oplossing kan goedkeuren en die van A, B en C fout verklaren. Laat dit echter voor ons geen beletsel zijn de durf van de conceptie te blijven bewonderen.

Een overtuigde als Rensburg, wien alle a-sociale poëzie een gruwel is, heeft behoefte aan de spot. Hij laat die over zijn tegenstanders los in deze Sonnetten van Piet Lut. Deze poëtaster Piet Lut is geschapen om door zijn kromme redeneringen de theorie van zijn creator te rechtvaardigen en als zodanig is hij een zeer geslaagd individu. Rensburg's kosmos wordt door dit zijn komisch gemaskerde zelf uitstekend belicht, dikwijls raak en geestig. Want strijdbaar sarcasme heeft deze auteur meer dan genoeg. Zo werden talrijke sonnetten (b.v. De Kosmos, Een Rechnisch Gebrek, Liefde Proza) meesterstukjes van ironische compositie; maar er zijn er ook, die bewijzen, dat Rensburg het nog wel anders kan.

Slechts één vraag: is dit niet een beetje vechten tegen windmolens? Het komt mij voor, dat de ‘bourgeois-poeet’ hier wel wat simplistisch en laag-bij-de-gronds opgevat is. De dichter, die als beursman optreedt, behoort m.i. vrijwel tot een voor-tachtigs verleden!

Met dat al kennen wij Rensburg de bevoegdheid toe de spot te drijven met wie hij wil. Zijn aangeboren

[p. 258]

geestigheid en zijn liefde voor onze litteratuur geven hem daartoe het recht.

 

4 april 1925

Sc.