[p. 291]

Sanctus Thomas Aquinas
Chesterton, Tooverij (‘Magic’)

Een toneelstuk moet in de eerste plaats beoordeeld worden naar de kracht van zijn dramatische plastiek. Al het andere, b.v. levensbeschouwing en onderwerp, komen in de tweede plaats; of liever: bij de goede toneelauteur zijn zij onscheidbaar in de plasticiteit vervlochten. Het mag overigens een interessant procédé zijn mogelijke denkbeelden en bedoelingen uit een drama op te vissen en achteraf te gaan analyseren, dit blijft een procédé van zuiver intellectualistische aard. Wanneer die denkbeelden en bedoelingen de toeschouwer niet in de zaal gefascineerd hebben, dan kan de toneelschrijver zijn matten wel oprollen.

De schrijver van Magic nu fascineert door elementen, waarmee hij zelf waarschijnlijk niet heeft willen fascineren. Dit is de negatieve Chesterton, de schepper van prachtige negatieve figuren met negatieve idealen: de alzijdige, onzijdige en daardoor volslagen belachelijke hertog, de verlichte dokter, de amerikanistische jongeling en de principiële predikant. Dit is niet die Chesterton, die als debatterende antipode van Shaw bekend staat, want hij is shawesker dan de grote Bernard zelf. In de vorm van het antwoord-ad-rem botst hier moraal tegen moraal; de mensen staan als oplettende schildwachten hunner heilige huisjes tegenover elkaar. Onder de vele paradoxale ‘bons mots’ verbergt zich de tragische ernst, die iedere botsing in wezen betekent. Deze Chesterton is de man, die in de zaal fascineert.

Bij Shaw werd dit schermutselen tot een confessie, want de belijdenis van zijn leven is niet anders dan het evoluerend worstelen van levensbeschouwingen. Shaw's negativiteit is zijn grote positieve kracht. Ik geloof, dat het Chesterton, als dramaturg, ten goede zou zijn gekomen, wanneer hij zich in dit zijn eerste en enige dramatische werk tot deze negatieve positiviteit had bepaald. Maar waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over. Er komt dus in Magic ook nog een griezelige

[p. 292]

goochelaar Chesterton voor de dag; hij is de man waaraan men proeft, dat hij doctrinair positief wil zijn; hij is de man, die wellicht een aangenaam onderwerp voor diepzinnige discussie post festum kan zijn, maar die in de zaal hoogstens geprikkelde verwondering wekt. Deze Chesterton schiep de mystiekerige tovenaar, die weer als negatieve figuur uitstekende kwaliteiten heeft, maar positief bedoeld en volkomen mislukt is; hij schiep docerende dialogen en een slap derde bedrijf. Over zijn demonische metafysica worden door de heer Willem Nieuwenhuis in het programma vele wijze woorden gezegd. ‘Een onfeilbaar leergezag, zonder hetwelk orthodoxie onmogelijk is, moet de geesten onderscheiden en beproeven, om ons te helpen in het schrikkelijke gevecht van ons aards bestaan.....’. Ik aanvaard de interpretatie achteraf met genoegen, maar de heer Nieuwenhuis moet het mij ten goede houden, dat ik van deze dingen dramatisch niets tot uiting zie komen. Twee tendensen: de verdediging van het supranaturalistische wonder en de fatale resultaten van het misbruik daarvan, lopen hier hopeloos door elkaar. Chesterton heeft de negatieve kant van het, in de ruimste zin, rationalistische standpunt scherp waargenomen; de positieve betekenis van het alogische moment, het miraculeuze, heeft hij niet boven een goedkope en voor werkelijke religiositeit bijna aanstotelijke hocus pocus kunnen verheffen.

‘Sanctus Thomas Aquinas’ gaf van dit voor dilettanten niet gemakkelijk te spelen stuk een kranige vertoning onder de verdienstelijke regie van Paul Huf. Het spreekt vanzelf, dat de heer H. Radier het als de goochelaar in het laatste bedrijf moest afleggen; het demonische kan hier alleen door geraffineerde routine bereikt worden. Maar in de ‘negatieve’ figuren werd, in het bijzonder door de heren Simon en Bloem als dokter en hertog, meer dan dilettantisch talent getoond. Het ontvankelijke, door Chesterton met fijne nuances getekende meisje Patricia Carleon werd door Mej. ‘P. Eregrina’ gespeeld; uit dit vreemdelingschap en uit

[p. 293]

haar klaarblijkelijk geschoolde stem en gebaar mag men wel afleiden, dat zij ‘van het vak’ is.

De opvoering als geheel bewijst, dat de introductie van een belangrijke schrijversfiguur aan toegewijde leken onder vakkundige regie kan worden toevertrouwd.

 

30 mei 1925

M.t.B.