[p. 314]

Interview met Christiaan

Christiaan schudde mij flauwtjes de hand, toen ik hem aansprak. Hij zat ditmaal niet aan 't snelstromend riviertje, waarover Murena schreef. Ik vond hem aan 't strand, dicht bij de laatste uitlopers van de klotsende zee, weggedoken in zijn badstoel, zijn pijp tussen zijn tanden geklemd. Langzaam de rookwolken zeewaarts blazend, wierp hij een melancholieke blik over de watervlakte vóór hem. ‘Heb je ook zo 't land aan vakantie?’, vroeg hij droefgeestig.

Ik schrok. Uit Murena's biografische schets in P.C.'s vakantienummer36 had ik met grote stelligheid tot Christiaans onverminderde toerekeningsvatbaarheid geconcludeerd. Hier was iets dat niet klopte: ik keek hem eens onderzoekend aan, maar er was niets bijzonders aan hem te zien. De zeewind had met zijn haren gespeeld, Christiaans wangen waren hier en daar geschramd, maar hij zag er overigens keurig uit, en maakte een volkomen normale indruk. Vaag ongerust antwoordde ik enigszins aarzelend: N-n-ee - eerlijk gezegd, niet - je kunt zoveel doen in de vakantie, hè - Murena zegt, je kunt gaan zeilen, vissen, confereren en zo.....

‘Ja’, zei hij, zonder enthousiasme. Daarna, met een zucht: ‘Dat papier van P.C. is veel te dik’. Ik zag hem meewarig aan. Pauze. Toen: ‘Heb je prettig gezeild van 2-8 juli?’, vroeg ik. Hij knikte tot antwoord, maar zijn ogen bleven staren over de schuimende golven. Weer pauze.

Vissers en jagers zijn spreekwoordelijk geworden story-tellers. Er was nog een goede kans, dat 't gesprek nu interessant zou worden. ‘Hoeveel snoeken heb je van 10-16 juli gevangen in dat snelstromende riviertje, waar je met Murena hebt gezeten?’, vroeg ik lachend, vol verwachting omtrent 't resultaat.

Christiaan dook op uit de ronding van zijn badstoel,

[p. 315]

en zijn houding verraade voor 't eerst een zweem van belangstelling. Hij zag mij ernstig aan, en zijn stem klonk lichtelijk-mepriserend toen hij antwoordde: ‘Ik heb mij een week opgesloten en ben filosofie gaan studeren’.

Ik schrok opnieuw. ‘Een week! Wat zal je moe wezen’, zei ik ontsteld.

Hij glimlachte verheven. Zijn blik dwaalde weer over de zee. ‘Dat is 't niet’, zei hij welwillend, ‘maar ik heb geleerd om te berusten. Een filosoof berust, zie je’.

‘Dat is waar ook’, zei ik eerbiedig. ‘Waarin berust je?’

‘In de vakantie’, begon hij, - en zijn glimlach werd nu bijna gemoedelijk, ‘in de vakantie heb ik alleen maar één nummer van P.C. En anders iedere week de ‘Berichten uit de V.C.S.B.’.

Ik knikte slechts, zij 't dan ook geestdriftig, om zijn woordenvloed niet te onderbreken. Maar Christiaa's glimlach was reeds verdwenen; hij leunde opnieuw tegen de krakende badstoel: ‘Mijn scheermes lijdt zo onder 't dikke papier’, zei hij zacht. En zijn ogen zochten weer de horizon.

Ik stond haastig op en nam afscheid. Die nacht had ik een vreemde droom. Ik wandelde over het Leidseplein, naar 't Leidsebosje, waar lugubere grappenmakers in een klein kringetje een legertje van palen hebben geplant: met hun draadarmen schenen zij in hun afgrijselijke grijsheid ‘kruip-door, sluip-door’ met de trams te spelen. Middenin 't kringetje - tussen 't spel van palen en trams - stond een standbeeld. En toen ik keek, wie hier de rol van circus-directeur was toebedeeld, zag ik Christiaan in zijn badstoel. En toen ineens leek 't wel Murena aan 't snelstromende riviertje. Maar daarna herkende ik Charley Chaplin als de blikke dominee. En toen waren zij het alle drie tegelijk. -

Als ik nog eens aan Christiaan terugdenk, dan zie ik hem in gedachten daar in dat belachelijke plantsoentje, En beter dan Murena, lezer, zult ge begrijpen, waarom Christiaan driftig zijn Berichten-nummer in stukjes

[p. 316]

scheurde en de conferentie-programma's van de V.C.S.B. in 't meer gemelde snelstromende riviertje wierp. Christiaan behoort immers bij de mensen die ‘geestig’ praten over blikke dominees - die een hele week lang filosofie studeren - bij de trieste trampilaren, bij alle banaliteit en brutale alledaagsheid. Christiaan behoort bij alles wat dood is en nuchter en koud, zonder innerlijke overtuiging, zonder levenswarmte, zonder geestdrift en bezieling. Christiaan behoort niet in de V.C.S.B. -

 

Jéwé

 

Inderdaad, dat behoort hij ook niet Jéwè. Maar overigens hartelijk dank voor de gevraagde inlichtingen omtrent Christiaan's geestestoestand. Vooral doet het mij genoegen, dat ik niet de enige bleek, die met deze heer bekend is. Slechts enkele kleine protesten; want ik meen Christiaan toch iets beter te kennen dan U, die hem, in slaperige strandconversatie, hebt aangetroffen.

Christiaan is heus niet zo'n duivelskind, zo'n trampilarenspringer, zo'n domineeshater als u wel meent. Hij is, als ik het wel heb, erg levend en dionysisch en warm, met een onaangenaam-positieve overtuiging. Dat kan toch wel, ook al behoort hij niet in de V.C.S.B. En zo lui en hangerig en vervelend als deze bewuste keer in de badstoel heb ik hem niet vaak meegemaakt, behalve op een eerstejaarsthee, alweer van de V.C.S.B. Daarom geloof ik stellig, dat deze droom van u bedrog was; of het is een droom-als-pedagogisch-voorbeeld, een bedacht verhaaltje dus. Maar dan geloof ik ook van uw hele interview niets meer! Dan is het niet anders dan een flauw en veel te lang bedenkseltje van Jéwé! Immers, ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat Christiaan tegenover een V.C.S.B.-er had kunnen zwijgen over wat hem dat conferentienummer werkelijk deed verscheuren. Want van dat dikke papier is toch een grapje? Mijnheer Clausen heeft er tenminste om gelachen.....

[p. 317]

Waar Christiaan dus - dat staat vast - geen redelijk antwoord heeft gegeven, neem ik de vrijheid nog eens te gissen naar de oorzaak van zijn V.C.S.B.-verachting. Zou hij misschien menen, dat de V.C.S.B. in een geestelijke malaise stak? Zou hij zich misschien zat gegeten hebben aan het gemeenschappelijk gedelireer over problemen, die alleen in een persoonlijke en dus eenzame strijd kunnen worden beslist? Zou hij misschien denken, dat de V.C.S.B. langzamerhand een toevlucht is geworden voor geestelijk onbehuisden? Zou hij zich misschien niet tegen een dominee, maar tegen het dominerende domineeschap in de V.C.S.B. gekeerd hebben; zou zijn verontwaardiging dus niet van iets jonger en oorspronkelijker afkomst zijn dan traditionele domineeshaat? Zou hij, tenslotte, niet van oordeel kunnen zijn, dat de V.C.S.B. druk bezig is zijn invloed op de studenten totaal te verliezen door de meest grove exploitatie van de meest naieve, de meest ondoorleefde gevoeligheid?

Het zijn zo maar enige veronderstellingen. Gaarne, Jéwé, hoor ik, wat uw mening over deze mijn supposities is. En daarbij staat het u vrij, zoals het mij vrij staat, u met een V.C.S.B.-magnaat te vereenzelvigen, Christiaan en Murena (desnoods ook Charley Chaplin) als een persoon te beschouwen. Wellicht zal uw toelichting van meer belang zijn dan uw strandinterview.

 

19 September 1925

Murena

36zie P.C.-Cocktail, 18 augustus 1925.