[p. 365]

De heer M.t.B., die in P.C. van 30 januari '26 het Theol. Jaarboek 1926 besprak.

Waarde Heer!

 

U begint juist zo aardig beroemd te worden, en daar gaat u nu zulke domme dingen doen, ‘grazen op anderans terrein’, zonder het eerst te verkennen. Staat het één met het ander in verband? Als men over alles kan praten - dan toch zeker over theologie; als men leuk kan zijn - dan in ieder geval wel ten koste van de theologie. U kùnt over alles praten, u is leuk, dus u kunt het theologisch jaarboek bespreken.

Onderwijl ziet u kans de theologie als ‘totaliteit’ de aanspraak op wetenschap te ontzeggen (al is ‘men’ het er nog niet over eens, u begrijpt wel hoe het komt dat ze zich nog zo lang in stand houdt, nietwaar?). Vervolgens krijgt u gelegenheid de wens uit te spreken dat God de preekclubs moge verbeteren. En ten slotte kunt u het zelfs niet laten grof en ongemanierd te worden. Over dat laatste zullen we maar niet praten. Misschien heeft u het zelf al ingezien - en als u het niet ziet helpt het toch niets. Wat het tweede betreft - de meeste theologen van die Universiteiten, die er preekclubs op na houden, zullen wel met uw wens instemmen. Maar die eerste zet - dat vindt u zeker de meest rake? - zou wel aanleiding kunnen geven tot enkele vragen. Die vragen wil ik u graag stellen. Indien u werkelijk meent wat u gezegd heeft, en het niet deedt omdat, nu ja, omdat het altijd gezegd wordt.

Indien u inderdaad even nagedacht heeft over wat u schreef, zou u misschien reeds kunnen beginnen met te vertellen welke werken over kerkgeschiedenis er toch wel in de lijst van boeken, die Prof. Roessingh opgaf, staan. Dan hebben we een aanknopingspunt dat ons dichter bij de kernkwesties stelt dan men op 't eerste oog vermoeden zou.

W.J. Kooiman

Redacteur van het Theol. Jaarb.

Groningen

[p. 366]

Antwoord aan de heer W.J. Kooiman

Waarde Heer!

 

Helaas ken ik u niet van aangezicht tot aangezicht, maar ik kan u voorspellen, dat u één der uitmuntendste theologen van dit theologische land zult worden. U komt met heel olijke, heel minutieuze, heel gedetailleerde en.... ware kritiek, want, strikt genomen, valt geen van prof. Roessingh's boeken onder kerkgeschiedenis. Ik geef u dus toe, dat mijn zin ongelukkig gestyleerd was, omdat ik slechts bedoelde aan te geven, dat juist de door mij genoemde takken van ‘theologische’ wetenschap volstrekt niet onder het hoedje der theologie te vangen zijn, U is inderdaad in deze exegese geheel geslaagd. Peccavi. Aan mijn betoog verandert het niets.

Maar in gemoede, mijn waarde, verdedigt zó een almanakredakteur zijn boekje? Zoveel spijkers zag ik nog nooit bij elkaar op laag water drijven! Verder had ik bij het lezen van Uw protest het gevoel, alsof ik mijn recensies op een knorrig-pruttelende toon herhaald hoorde, met enige interjecties als ‘hè, wat flauw’ of ‘nee zeg, wat ongemanierd’. Maar, had een goed verstaander niet een half woord nodig, ik zou bijna kunnen denken, dat U het met mij eens was, zo weinig offensief spreekt er uit Uw stuk! Daarom, mocht U bij gelegenheid eens lust hebben mijn beweringen met meer vuur en argumenten te weerleggen, dan kan ik U wel zeggen, dat ik geenszins de bedoeling had ‘leuk’ te zijn, maar woord voor woord handhaaf, wat ik hier tegen de theologie aanvoerde. Want hoewel ik U toegeef, dat de theologie vaak van verkeerde ‘verlichte’ zijde bespot wordt.... dit is voor mij allerminst een reden om niet te spotten met het dwaas vertoon van ongemotiveerde geprivilegieerdheid, dat nog steeds van Uw kant wordt uitgestald. Tot zielsverzorgers heeft zich de moderne doorsneemens Wilhelm Stekel en Henry Ford uitgezocht; en het is treurig, maar waar....

[p. 367]

zij preken minstens even slecht, zónder theologische propedeuse!

 

M.t.B.

Aan beide opponenten

Gaarne verschaf ik U nog een argument, dat U beide in verontwaardiging vergat. Mijn bespreking heeft alleen volledige geldigheid voor de vrijzinnige theologie en mijn standpunt zou dus tegenover de dogmatische theologie subjectief (hetgeen iets anders is dan: onwaar) genoemd kunnen worden. Maar inderdaad, voor ‘vrijzinnigen’ is het gevaarlijk, deze onderscheiding naar voren te brengen, vooral waar zij zo gemoedelijk met Kampen samen varen in het wrakke schuitje, het Protestantsch Theologisch Jaarboekje!

 

6 februari 1926

M.t.B.

De heer M.t.B.

Waarde Heer!

 

Met blijdschap vernam ik welke goede verwachting U van mij heeft. Gaarne wil ik als contraprestatie voor Uw vriendelijkheid de wens uitspreken, dat U één der uitmunstendste literatoren en journalisten van ons minstens even letterlievend als theologisch vaderland zult worden. Maar U moet dan wat dat eerste betreft goed onthouden dat jaarlijks als bijwoord niet met sch geschreven wordt42, en in verband met het tweede dient

[p. 368]

U wel te bedenken dat men onder de ondertekening van een ingezonden stuk niet op eigen houtje een kwalifikatie mag zetten. (Ik wil nu daar laten dat ze nog onjuist was ook, wat U, dunkt me, heel goed kon weten). Zoiets is niet journalistiek en bovendien ook niet netjes. Het is alleen handig; nu kunt U zo gemoedelijk vragen of een redacteur zo knorrend-pruttelend zijn jaarboek verdedigt, terwijl U heel goed weet, dat ik dat zelfs niet getracht heb. Als ik dat had gedaan zou de redactie wel zo verstandig geweest zijn haar plaatsruimte beter te besteden. Dat U meent zo'n almanak af te moeten maken is begrijpelijk. Dat U het kunt heb ik reeds erkend. (Ik had er U alleen opmerkzaam op kunnen maken, dat Prof. Diepenhorst geen theoloog is, zoals U schijnt te menen). Maar dat U tussen twee haakjes even beweerde: de theologie is geen wetenschap43 was voor mij aanleiding om U tot een praatje daarover uit te nodigen.

‘De theologie houdt zich zelve slechts zolang in stand omdat ze er al zolang geweest is’. Op zichzelf reeds een vrij behoorlijke reden voor een faculteit, dunkt me, om haar bestaan voort te zetten: enkele eeuwen geleden leefde de Universiteitsidee een sterker leven dan thans. ‘Dat komt’, zult U zeggen, ‘voor zover het de theologie raakt, slechts hier uit voort dat men toen een ‘dogmatisch’ theologie aanhing en niet een ‘vrijzinnige’. En slechts voor die laatste geldt mijn vonnis ‘objectief’. U bedoelt met vrijzinnige theologie waarschijnlijk die vorm van theologie, die gaarne godsdienstwetenschap genoemd wordt. Van vrijzinnig spreekt men in dit verband gewoonlijk liever niet; en U had kunnen bedenken, indien U van deze dingen enigszins op de hoogte waart, dat wetenschappelijk gesproken, vrijzinnig en dogmatisch zeker geen tegenstelling vormen. (Een dergelijke opmerking noem ik geen ‘dwaas vertoon van ongemotiveerde gepriviligieerdheid’, maar slechts een herinnering aan het feit,

[p. 369]

dat men geen vaktermen moet gebruiken, waarvan men de draagkracht niet kent).

Gaarne echter wil ik mij houden bij die ‘vrijzinnige’ theologie, die dus in strikte zin geen theo-logie is, immers niet meer in de eerste plaats over God spreekt, maar godsdienstwetenschap dient te heten, immers uitgaat van het religieus bewustzijn van de mens. Deze wetenschap, wilt U zeggen, is geen eenheid meer, vakken als b.v. godsdienstfilosofie, ethiek, kerkgeschiedenis behoren onder faculteiten ondergebracht te worden, omdat, (dit mag ik er misschien bijvoegen), het hart der oude werkelijke theologie, de dogmatiek, in deze wetenschap ontbreekt.

Mijn vraag is nu deze: Is iedere wetenschap, die haar eenheid vindt in een bepaald bewustzijn of in een praktisch doel gedoemd uit de rij der wetenschappen gestoten te worden? Zo ja, dan is het juist dat ook aan de godsdienstwetenschap de doodstraf voltrokken wordt; maar dan ook met haar aan de rechtswetenschap, die haar eenheid slechts vindt in een zeer bepaald juridisch bewustzijn; en aan de geneeskunde, die verschillende disciplines verenigd44 tot een praktisch geheel.

Indien op ons West-Europees rechtsbesef een rechtswetenschap gebouwd kan worden, zo kan in ons West-Europees godsbesef ook de eenheid voor een godsdienstwetenschap de doodstraf voltrokken wordt; natuurlijk alleen wanneer we erkennen dat we een bepaald normbesef bezitten en dat er speciale waarden bestaan.

Indien een belangrijk ‘vak’ als de geneeskunde aan haar praktisch doel de eenheid ontleent, waardoor het, zonder enige denknoodzakelijkheid, verschillende takken van wetenschappen tot een zelfstandige nieuwe wetenschap samenbrengt, dan zeker ook een voor vele mensen niet minder belangrijk ‘vak’ als zielsverzorging.

Dat de moderne doorsneemens Stekel en Ford

[p. 370]

boven de theoloog als zielsverzorgers verkiest ligt dus in deze gedachtengang aan de onwetenschappelijkheid van die doorsneemens, evenzeer als men het daaraan wijten moet, wanneer hij zich door het Staphorster boertje laat cureren.

Een heel goed boertje waarschijnlijk, als boertje wel te verstaan, maar evenmin een wetenschappelijk medicus als Stekel een wetenschappelijk zielsverzorger.

Nu moet U niet zeggen dat het niet helemaal opgaat - dat weet ik ook wel. Maar het heeft ook maar een heel klein beetje op te gaan.

 

Groningen

W.J. Kooiman

Naschrift

Het schijnt mijn noodlot te zijn, ten gevolge van onvoorzichtige Cocktails en Boekbesprekingen in conflict te moeten geraken met V.C.S.B.-leiders en vrijzinnige theologen, die ‘wetenschappelijk gesproken’ geen tegenstelling vormen met dogmatische theologen. Om niet de schijn te versterken, dat dit blad een kweekplaats zou zijn van louter godsdiensthaat of deïstische ketterij (de samenstelling der redactie waarborgt trouwens het tegendeel), zal ik mij in dit antwoord tot het hoogst noodzakelijke beperken. Maar een enkel onderdeel der Kooimanniade dient te worden gecommentarieerd.

1)‘Jaarlijks’ als adverbium wordt volgens de gangbare spelling met een s geschreven. Wat dit met de litteratuur te maken heeft, is onduidelijk. Litteratuur is geen spellingleer, evenmin als zielsverzorgen theologie.
2)Het Prot. Theol. Jaarboek vermeldt als secretaris der redactie W.J. Kooiman, Groningen, Guldenstraat 18b. Waarom ik dit niet kortelijks onder 's mans naam mocht aangeven, om zijn belangstelling in mijn bespreking voor een Amsterdams publiek te verklaren, blijft eveneens onduidelijk. Schaamt hij zich voor zijn baantje? Of zijn er in Groningen twee Kooilieden? In
[p. 371]
dat geval zou de heer K. zich wel wat helderder hebben kunnen uitdrukken.
3)Dat Prof. Diepenhorst geen theoloog is, wist ik; ik weet echter evenzeer, in welke mate deze rechtsgeleerde vertheologiseerd is.
4)‘Vrijzinnig’ en ‘dogmatisch’ schijnen in zekere vakkringen (welke? hoe grote?) geen tegenstelling te vormen. Gelukkig zijn deze woorden niet gefixeerd uitsluitend als vaktermen, zodat de heer Kooiman geheel vermocht te begrijpen, wat ik er mee bedoelde. Het zou trouwens een wonder geweest zijn, wanneer hij dit niet begrepen had.
5)Wij zijn het misschien al lang eens. De heer K. erkent: ‘theologie is in strikte zin geen theo-logie meer, maar godsdienstwetenschap’. Dit is ongeveer mijn these! En dat aan de ‘godsdienstwetenschap’ een doodstraf zou moeten voltrokken worden, heb ik nooit beweerd; zij is even wetenschappelijk als welke wetenschap ook, alleen heeft zij geen recht op een faculteit! Dit is de onschuldige kern van mijn betoog: godsdienstwetenschap heeft een historische, een ethnologische, een psychologische, een semasiologische, een god-weet-wat-kant, maar geen scholastischzelfstandige kant! Een ‘religieus bewustzijn’ van ‘de’ mens is geen constante grootheid, volstrekt niet iets superieurs (vaak: integendeel!) en niet meer ‘waard’ dan elk object van historisch, ethnologisch etc. onderzoek. De vergelijking met de juridische en medische faculteiten is een sofisme; men kan de ethische waarde van het ‘recht’ betwijfelen, nooit het bestaan van eeuwige rechtsverhoudingen als een eigen gebied van studie; en wat de geneeskunde betreft, even eeuwig noodzakelijk is een zelfstandige bestudering van de therapie. Ook de theologie had eens deze kern van zelfstandigheid: God en de betrekkingen van God en mens. Maar toen zij, als ‘godsdienstwetenschap’, God onttroonde naar een ‘religieus bewustzijn’, een phaenomenon als zovele andere, onttroonde zij zichzelf. Terwijl de andere wetenschappen zichzelf logisch, ja, zake-
[p. 372]
lijk bleven motiveren (de heer K. ervare het, wanneer hij eens failliet mocht gaan of een appendicitis opdoen), bleef de theologie met haar bijvakken zonder meer zitten. Want ‘wetenschappelijke zielsverzorgers’ begeren wij niet meer, nu wij weten, dat die ongecompliceerde ‘wetenschap van de ziel’ een fictie is, dat de ‘betrekkingen van God en mens’ wijsgerig gedacht, mystisch ervaren, ethisch beleefd worden, maar niet.... theologisch geconstateerd. De homo urbanus begeert Stekel en Ford, omdat zij de theologische fictie door een psychanalitische of een efficiënte vervangen hebben: zijn Staphorster boertjes. En de plattelander met zijn uitstervende geestverwanten in de metropolen houdt vast aan een dominee: zijn Staphorster boertje. Daaraan doen alle denkbare varianten van moderne dominees (voetballende, essays schrijvende, filosoferende) niets af of toe. Met God sterft de dominee. Met hem de sancta theologia. Omdat het overigens zo verdienstelijke platteland in deze nu eenmaal de toon niet aangeeft. (Maar troost U, theologen: het geestelijk platteland zal ook wel eeuwig existeren! Daarom, ik herhaal 't: er blijft steeds werk aan de winkel!).

Dit is niet iets, waarover men zich behoeft te verheugen of te bedroeven. Zowel tegenover Stekel als tegenover de dominee staat hij, die het alleen af moet doen, zonder wetenschappelijke zielszorg: Prometheus, in zakformaat. En als hij een medestander vindt, is het een ander, die het ook alleen af moet doen: Prometheus, in zakformaat. Dat deze in een pastorie woont, is daarom niet uitgesloten.

 

20 februari 1926

M.t.B.

 

Debat gesloten - Red.

42Zie P.C., blz. 187. Vergeef mij deze spijker, die ik niet nalaten kan op zijn kop te tikken. Het peil van het water was inderdaad wel erg laag.
43Als totaliteit! Dat is iets anders! M.t.B.
44Deze ‘d’ is van de heer K. afkomstig. Het spijt me. M.t.B.