[p. 386]

Het lustrum van meneer Tuschinsky

Oude lieden herinneren zich wellicht met mij de tijd, dat meneer Tuschinsky er nog niet was. Of liever: hij was er wel, maar hij was nog niet in zijn theater Tuschinsky geïncarneerd, hij was een doodgewoon particulier als u of ik, die niemand kende. Misschien was hij in zijn familie een groot man; maar dat vermeldt de geschiedenis niet. De wereld draaide even snel en de Kalverstraat was Kalverstraat..... Tot Hij, meneer Tuschinsky, groot werd onder ons en alle A. Tuschinsky's en I. Tuschinsky's en S. Tuschinsky's, die op dit ondermaanse mogen rondlopen, verre, verre achter zich liet. In de Reguliersbreestraat verrees een barokke tempel, ditmaal niet voor theosofen en zevendedags-baptisten, maar alleen voor Hem, die wij thans allen in de mond voeren:

MENEER TUSCHINSKY!

Zijn tempel werd hoger en hoger en inwendig bont beschilderd, maar gestyleerd vooral. Draaiende lichtbollen spiedden over de nachtelijke stad en riepen: ‘komt, komt toch, gij allen, naar meneer Tuschinsky! Hij heeft van alles de beste kwaliteit!’ Een zware portier verscheen in de luisterrijk met floeplicht geillumineerde voorhal, snoepige meisjes ventten chocolade, toenmaals nog geen ‘Norico’, er waren kwijnende lampen en gezellige loges. Toen tenslotte nog een wit doek aangemeten, een mechaniekje aangeschaft en meneer Tuschinsky was gereed voor zijn campagne. Het werd een bioscoop en geen harem.

Ach, er zijn zovele schone herinneringen uit deze vijf verlopen jaren, waarin meneer Tuschinsky zijn weldaden aan Amsterdam schonk. Weldaden, ja; en meneer Tuschinsky was daar heel niet verlegen voor en liet het door al zijn conférenciers prediken voor volle zalen van gapende gezichten en beate ogen. Het mocht dan altijd met de film niet zo best in orde zijn .... conférenciers, dat meneer Tuschinsky gehad heeft! Daar was Henri Wallig, die artist en directeur tegelijk

[p. 387]

speelde, een wat klein, schijnbaar bescheiden, voos man; zijn evenbeeld is nooit weer gevonden (een conférencier, die slechts eenmaal per jaar geestig is!). Daar was, van meer recente datum, Alexander de Haas, de leukerd-van-meneer-Tuschinsky, die zijn talen zo goed spreekt en zo erg zijn best doet en zo erg voor meneer Tuschinsky altijd opkomt en die nu mee jubileert. En daar was Piet Holman, die sprak van ‘de meest aperte kunstfilm die meneer Toezjinskie ooit gebracht had’ (filmdirecteuren ‘brengen’ n.l.....) Het zijn maar een paar namen uit mijn geheugen: want de jaren snelden compleet voorbij. ‘Ons Theater’ ging steeds maar voort de supers-van-de-supers te serveren voor zo goed als geen geld; de loges werden rood bijgeverfd, omdat het zo weinig kleurig was; meneer Tuschinsky, achter de schermen van zijn Huis, vermeerderde de roem van zijn geslacht door zijn amerikaans orgel en zijn Max Tax..... Daar kwamen de Tien Geboden met de Rode Zeepzee en de joden, alsmaar geprolongeerd, omdat het zo super-super was; en er kwam nog veel, veel meer, allemaal van meneer Tuschinsky, die niets voorhad, dan Amsterdam prettig te stemmen en daarvoor eigenlijk liefst geen geld wilde hebben.....

Er verscheen ook eens een rare film: Raskolnikov. Meneer Tuschinsky had het ding ergens op zolder gevonden en liet het een week draaien, niet langer. Hij vond het een ongewoon verhaal, maar omdat het naar het russisch bewerkt was, kon het er wel een paar dagen mee door. (Russisch is n.l. een van de stokpaardjes van meneer Tuschinsky; ‘op het toneel’ vertoont hij graag de Wolgaschlepper of andere koren met mutsen op en moskeeën op de achtergrond). De vreemde film verdween daarna spoorloos; 't was ook té gek, vond meneer Tuschinsky. En zo sneed hij zich nog eens een paar keer in zijn vingers met rare films; maar in het algemeen paste hij goed op.....

 

Het is der weldaden genoeg. Deze meneer Tuschinsky

[p. 388]

heeft nu een echt lustrum. Don Q Douglas Fairbanks, een even fabelachtig slangenmens met zijn corpus als meneer Tuschinsky in de filmhandel, een moderevue, een clowntje, de Haas, Max Tak, orgel, twee elektrische zeebeesten en een prachtige Charleston ‘op het toneel’. Vijf hele jaren leeft deze meneer Tuschinsky en hij gaat zijn tweede lustrum goedsmoeds tegemoet, net of dat iemand iets interesseert. Ondergetekende heeft hem vaak uitgescholden in deze kolommen, maar hij wou, dat hij meneer Tuschinsky's honorarium opstreek. En dat dan het hele theater Tuschinsky (behalve ‘Gaîté’) tot de grond afbrandde. En dat meneer Tuschinsky een zaakje in tweedehands meubelen ging opzetten. Want nog nooit heeft iemand zo weinig benul gehad van een film als deze meneer Tuschinsky. Er is niets goed aan hem, behalve zijn waarschijnlijk goede hart, zijn gemakkelijke stoeltjes.... plus de omstandigheid, dat zelfs deze goochemste handelaar in films zich eens door een toeval liet beetnemen door Raskolnikov!

 

13 november 1926

M.t.B.