[p. 106]

Capra, Van Schendel, Cervantes

Zelden heb ik een film met zooveel genoegen teruggezien als Mr Deeds Goes to Town, het meesterstuk van Frank Capra, waaraan onze filmcriticus destijds reeds aandacht heeft gewijd. Ik wil niet de verdiensten van die film herkauwen, want deze zijn toen ruimschoots in het licht gesteld; alleen over den ‘inhoud’ (die natuurlijk niet los van den vorm bestaat, maar toch als een bepaald ‘accent’ kan worden onderscheiden van het ‘accent’ vorm) kan ik niet nalaten nog eens te mediteeren. Er zijn z.g. amusementsfilms, die men de eerste maal voor zijn pure plezier over zich heen laat gaan, maar die bij een herzien onmiddellijk het constructie-schema, waarop zij gebouwd zijn, verraden. Tot die amusementsfilms behoort Mr Deeds niet, hoewel het praedicaat ‘amusement’ er volkomen op van toepassing is; men zou den regisseur geen grooter onrecht kunnen aandoen dan door hem zijn amusantheid af te nemen, want hij is vóór alles amusant. Hij is echter ook meer dan dat, en zulks blijkt al bijzonder duidelijk bij de tweede ontmoeting; het amusante wordt boeiend, de anecdote houdt stand, ook nu men ‘weet wat er komt’; en vooral de hoofdpersoon, de naïeve mr Deeds, die zoo voortreffelijk door Gary Cooper wordt gespeeld, wint nog bij die nieuwe confrontatie. En wat is nu het vreemde van deze historie? Meer en meer begin ik mijn herinneringen aan De Rijke Man van Arthur van Schendel te vereenzelvigen met het beeld van dezen Cooper; ik kom, met andere woorden, in de verleiding

[p. 107]

in het amusante werk van Frank Capra meer te zoeken dan de regisseur waarschijnlijk zelf er in heeft willen leggen, met bewustheid.

Het lijkt mij nauwelijks aan twijfel onderhevig, dat men uit goede kunstwerken altijd meer kan halen dan de kunstenaar er mee heeft ‘willen zeggen’; want hij maakte het werk voor zijn genoegen, en juist dat spontane, argelooze, onopzettelijke is het, dat den toeschouwer (subs. lezer) in vervoering brengt, terwijl hij iederen al te theoretischen opzet, hoe hooggestemd die dan ook moge zijn, voelt als een tekortkoming. Misschien is perfect ‘entertainment’ het hoogste doel geweest van Frank Capra, toen hij Mr Deeds Goes to Town draaide, en misschien is het mogelijk, dat wij, die deze perfectie als een weldaad ondergaan, daarom juist in staat zijn hem ideeën toe te kennen, die hij zelf niet ‘gedacht’ heeft, maar toch ‘gevoeld’. De imponeerende architectuur der Amerikaansche wolkenkrabbers ontstond evenmin volgens een hoogaesthetisch plan, want het aesthetische, dat wij er in waardeeren, is een uitvloeisel van een soort zakelijkheid, die in Europa langen tijd verloren was gegaan onder quasi-jonische zuilen en andere valsche krullen. Iets dergelijks ziet men gebeuren bij de Amerikaansche film, die in de laatste jaren zich ontwikkeld heeft tot de interessantste film ter wereld. Nog niet meer dan tien jaar geleden was Amerika's filmproductie een aanfluiting; de namen Rudolf Valentino en Cecil B. de Mille liggen nog versch in het geheugen, en zij symboliseeren een dikke laag van gemeene zoetigheid en infame massa-effecten, die toen ‘maszgebend’ was

[p. 108]

voor het Amerikaansche filmpeil. Van onderop (als ik mij niet vergis, in de eerste plaats van de ‘onderwereld’-films uit) is de renaissance van de Amerikaansche film begonnen; zonder den factor amusement zou die renaissance zich nooit voltrokken hebben. Stellig hebben de Amerikanen veel geleerd van hun uit Europa geïmporteerde collega's en van de aesthetische resultaten, die de Russische film heeft opgeleverd; maar hun ‘inhoud’ hebben zij zelf langzamerhand gevonden. Met name de hekeling van sociale misstanden, die hier nog niet gebonden lijkt door de verbodsmanie van Europeesche machthebbers, wier voornaamste sentiment is de angst om zich aan koud water te branden, is een voortdurende bron van inspiratie voor de Amerikaansche film; op dit gebied is het mogelijk gebleken spontaan een stijl te scheppen, die de naïeveteit van het amusement vereenigt met de dikwijls ongehoord scherpe satyre op rechtspraak, gevangeniswezen, corruptie, enz. Merkwaardig is, dat de kitsch van den blonden jongeling en het nog blondere meisje in dien stijl argeloos wordt meegenomen; soms ook opgenomen, maar lang niet altijd. De Amerikaansche filmstijl is een mengsel van romantiek en naturalisme gebleven, en de bijzondere qualiteiten komen hier dan ook niet voort uit een streven naar artistieke zuiverheid; evenmin trouwens uit een bewust sociaal streven, zooals bij de Russische film in zijn (lang voorbije) bloeiperiode het geval was; de verdoemde bourgeois-kapitalist en de edele Proletariër, oorspronkelijk de bron van inspiratie, later de formalistische verdorring in zelfgenoegzaamheid van die Russische film, ontbreken in de

[p. 109]

Amerikaansche film, die steeds den nadruk legt op de practijk. De practijk: d.w.z. ieder romantisch of naturalistisch bekeken geval op zichzelf en om zichzelfs wil, als bij toeval opgedoken van onder de dikke laag kitsch, nog overal in aanraking mèt die kitschlaag, maar vooral: spontaan en spannend. Voor een dergelijken kunstvorm is de sfeer van het amusement lang de slechtste niet. Het is trouwens opvallend genoeg, dat de staf van uitmuntende acteurs die de Amerikaansche film tegenwoordig ten dienste staat, gekweekt is uit het tot in de puntjes beheerschte amusement. Voor het amusement heeft men legio aantal typen noodig, specialisten in een bepaalden kant van menschelijkheid, maar die dan ook tot in de perfectie beheerscht; geen ‘groote acteurs’ dus in den geijkten zin des woords, maar zeer beperkte wezens, die door hun uiterlijk en gebaar in de behoefte aan boeven, dominees, advocaten, sjappies, gangsters, ministers, typistes, enz. enz. voorzien; de ‘filmster’ krijgt daardoor een zeer secundaire beteekenis, en haar voornaamste qualiteiten heeft de Amerikaansche film te danken aan de ‘devaluatie’ van de ‘ster’.

Van deze merkwaardige ontwikkeling is Mr Deeds Goes to Town een (voorloopig?) hoogtepunt. Men vindt hier alle elementen, die de renaissance van de Amerikaansche film bepaald hebben, op hun best vertegenwoordigd. Daarbij is het geval typisch Amerikaansch gesteld, d.w.z. niet als abstract probleem, maar als de practisch bekeken verlegenheidstoestand van een jongen man uit de provincie, onbeschreven blad papier, die plotseling erfgenaam wordt van mil-

[p. 110]

lioenen en tenslotte geen andere oplossing ziet om van dezen ‘heeten aardappel’ af te komen dan een kolossaal geïmproviseerd sociaal avontuur: het verdeelen van de millioenen onder werkeloozen. Zooals het sociale probleem hier gesteld wordt, moet het de diepste minachting wekken van alle theoretische economen en rechtzinnige Marxisten, die altijd medelijden voelen voor dilettantisme op groote schaal; met dat al is dit soort sportief dilettantisme karakteristiek voor de Amerikaansche mentaliteit, en in zijn sportiviteit raakt het aan het probleem van Van Schendels Rijke Man. Twee uitersten... maar zij raken elkaar in de goedheid van den hoofdpersoon, die in het boek Engelbertus Kompaan en in de film Mr Deeds (de ‘Cinderellaman’) heet. Op totaal verschillende wijze, op totaal verschillend niveau, en met totaal verschillende middelen zijn Arthur van Schendel en Frank Capra er beiden in geslaagd deze goedheid los te maken van iedere moralistische ‘braafheid’; de goedheid fungeert hier als een niet verder te analyseeren eigenschap van den ‘held’, die verder in het geheel niet tot de modelmenschen behoeft te worden gerekend; zij is in het oog der sociale en sociabele menschen zelfs belachelijke verkwisting, want de van nature goede wordt door de wereld voor ‘geschift’ verklaard. Zoowel in De Rijke Man als in Mr Deeds speelt de ontoerekenbaarheid van den ‘held’ op een zeker oogenblik een rol; het is het oogenblik, waarop de goedheid gevaarlijk begint te worden voor de openbare orde. Is hij ontoerekenbaar? Of is hij de eenige Christen onder de tallooze naam-Christenen, die hem willen kruisigen

[p. 111]

om zijn gebrek aan ‘maathouden’?

De twee oplossingen loopen bij Van Schendel en Capra uiteen. Van Schendel kiest de tragedie; Engelbertus Kompaan gaat ten gronde aan zijn overmaat van goedheid, die ‘niet van deze wereld is’; zijn leven wordt zachtkens uitgebluscht. Frank Capra, de Amerikaansche amusementsregisseur, kiest de comedie; mr Deeds, die overstelpt wordt met de bewijzen van zijn ‘geschiftheid’, draait alle normen plotseling om, door hun betrekkelijke geldigheid voor de rechtbank naar voren te brengen, en daardoor wint hij, zooals dat in de comedie behoort te gebeuren, en zooals de sportiviteit van de Amerikaansche film het eischt. Tegenover mr Deeds staat, op het moment van de rechtzitting, de heele maatschappij, afgezien van de uit de maatschappij gevallen werkeloozen, die hij heeft willen helpen, en het meisje, waarvan hij houdt: de rechterlijke macht, de firma Cedar, Cedar, Cedar & Buddington (het kapitaal), de medische wetenschap in de gedaante van den psychiater met statistieken en curven, en last not least: de publieke opinie van Mandrake Falls, vertegenwoordigd door de twee burgerjuffrouwen, die eindelijk de comedie ad absurdum voeren, omdat zij, die de ‘geschiftheid’ van mr Deeds moeten bewijzen, zelf ‘geschift’ blijken te zijn, omdat zij iedereen voor ‘geschift’ verslijten. Deze paradox is het heerlijkste moment van de heele film; zij brengt een opluchting zonder weerga, want de toeschouwer voelt, bij de ontmaskering van die neepjesmutsen als maniakken, dat hij zelf op dat oogenblik voor ‘geschift’ is verklaard, voorzoover hij een stuk publieke

[p. 112]

opinie vertegenwoordigt, en dat hij nochtans blij moet zijn, dàt zijn betere ik in de gestalte van mr Deeds overwint! Men voelt zich opgelucht, omdat men de ‘geschiftheid’ zoo streng verabsoluteerd ziet tot een paar Amerikaansche begijntjes, en men betrapt zich op een kinderlijk gevoel van hoop: ‘mocht het mij, in analoge omstandigheden, lukken zoo te triomfeeren als mr Deeds!’

En het zonderlinge daarbij is (tevens een bewijs voor het uitstekend volgehouden peil van deze comedie!), dat de psychiater in zijn diagnose van mr Deeds' ontoerekenbaarheid gelijk heeft! Mr Deeds is ongetwijfeld manisch-depressief, zooals de fraaie curve met zijn abnormale golfbewegingen om de normale curve heen precies aangeeft. Het gaat er dus niet om het ongelijk van den psychiater te bewijzen, maar om iets veel subtielers: n.l. om te bewijzen, dat men met het begrip ‘abnormaal’ nog volstrekt niets gezegd heeft, dat, in bepaalde gevallen (zooals bij mr Deeds het plotseling overstelpt worden door millioenen), de goedheid altijd abnormaal aandoet door haar formaat, terwijl het normale, daarbij vergeleken, niet veel zaaks is. In dit rechtsgeding heeft de psychiater gelijk, maar heeft ook mr Deeds gelijk; de eerste heeft het gelijk aan zijn kant van alle specialisten, die door de maatschappij zijn aangesteld om het genie mèt de warhoofden onschadelijk te maken, de laatste heeft gelijk, omdat hij aantoont, dat de normale ‘Ofillers’ en neuspeuteraars zich niet essentieel onderscheiden van een abnormaal goed mensch... behalve door hun minder formaat, hun gebrek aan persoonlijkheid.

[p. 113]

Mr Deeds goes to town: die ‘town’ zou het Amsterdam van De Rijke Man kunnen zijn, met zijn koor van ontelbaren, die zullen probeeren den goeden en argeloozen mensch uit te zuigen en kaal te plukken, om hem na gedanen arbeid voor gek te verklaren. Zelfs Otje, de trawant van Kompaan, ontbreekt hier niet; hij heet Cobb, en is de secretaris van mr Deeds, wiens wenschen hij uitvoert, maar wiens formaat hij niet kan begrijpen; de eeuwige Sancho Panza-figuur, de rechtvaardiging van Don Quichote voor degenen, die hem eigenlijk een gek vinden, maar instinctief toch iets van zijn meerderheid verstaan. Zou Frank Capra één moment aan Don Quichote en Sancho Panza gedacht hebben, toen hij zijn amusementsfilm maakte met zijn middelen, in zijn tijd, d.w.z. in de zakenwereld van het hedendaagsche Amerika? Het is niet aan te nemen, en niets dwingt ons ook het aan te nemen; figuren met dergelijke tendenties ontstaan onafhankelijk van elkaar, zij worden geboren, als ergens het raadsel van den ‘dolenden ridder’ wordt opgegeven. In Amerika moet men den Amerikaanschen Don Quichote ontdekken in een amusementsfilm; waarom niet? Ieder land heeft zijn eigen idee van ridderschap, en dus ook zijn eigen Don Quichote...

Unanumo, die een commentaar schreef bij Cervantes' Don Quichote, maakte er geen aanspraak op den waren zin ontdekt te hebben, die Cervantes in zijn werk gelegd had; hij legde er zijn eigen zin, willens en wetens, in. Hetzelfde - het zij ten overvloede nog eens gezegd - heb ik hier op bescheiden schaal met den mr Deeds van Frank Capra gedaan.