[p. 85]

De jubilaris Tuschinski

TOT de belangrijkste documenten van de psychologie van den zakenman behooren de gedenkschriften van den vliegtuigconstructeur Fokker (De Vliegende Hollander) en het jubileum-nummer van het Tuschinski-Nieuws 1932. Onderling zijn zij weer geheel verschillend; maar zij hebben toch beide een merkwaardige verwantschap, omdat zij geschreven werden door menschen, voor wie schrijven slechts een verlengstuk is van het zakenleven. Het woord, het sacrament der dichters, verschijnt hier in zijn volledige primitieve gedaante, van alle litteraire verfijning gespeend, geboren uit een mentaliteit, die woorden pleegt te gebruiken als directe argumenten; wanneer deze ‘schrijvers’ zich dus iets ‘herinneren’, wanneer zij ‘terugblikken’ ontpoppen zij zich (hoe kan het anders?) als de zakenlieden van het verleden. Voor een Fokker en een Tuschinski, menschen van de activiteit, van het Heden, kan het leven, dat voorbijging, moeilijk iets anders beteekenen dan een aanloop tot de toekomst, die ligt te wachten; de schijn-neutraliteit van den historicus is hun vreemd, want zij hebben geen belang bij een z.g. objectief bekeken verleden; zien zij om, dan vertellen zij anecdoten (‘zoo en zoo moeilijk had ik het destijds’) of zij worden sentimenteel (‘bijna was ik in die of die situatie bezweken; maar ik leef nog, en wacht maar...’). Terwijl nu Fokker meer geneigd is tot de grove anecdote, helt de heer Tuschinski bijna

[p. 86]

doorloopend over naar de sentimentaliteit; hetgeen zich misschien uit de geaardheid van hun bedrijf verklaren laat. Het is iets anders, of men voortdurend aan het risico van het vliegen is blootgesteld, dan dat men gansche nachten naar filmsterren zit te turen. Dit laatste was gedurende tien jaren het martelaarschap van den heer Tuschinski; en het jubileum-nummer van het Tuschinski-Nieuws brengt dat martelaarschap met de noodige gevoelsoverdrijving naar voren. Mocht men dit orgaan klakkeloos gelooven, dan zou de heer Tuschinski niet anders gedaan hebben dan zich permanent opofferen voor de menschheid, die naar goede films snakte; nacht aan nacht doorwaakte hij, het kaf van het koren scheidend, in één rustelooze angstpsychose om de schade, die aan de ziel van ‘het publiek’ zou kunnen worden toegebracht. Het hangt er maar van af, hoe men het verleden wenscht te zien! Het jubileum-nummer, van den tienjarigen Tuschinski ziet er feestelijk uit. Hoeveel personen uit de filmwereld hebben zich niet gedrongen gevoeld, den heer Tuschinski en zijn mede-firmanten geluk te wenschen! Het begint met burgemeester de Vlugt (die overigens niet precies weet, wat hij bij deze gelegenheid te berde moet brengen); wij ontmoeten A.M. de Jong, Greta Garbo, Sam Katz, L.M.G. Arntzenius en Piet Kloppers, Willy Mullens, den commissaris van politie, Lil Dagover, Clinge Doorenbos, René Clair en zoovele andere bekende lieden, die zich feestelijk gestemd voelen. Dit nu is de eerste genialiteit van den feestvierenden zakenman: er zijn zooveel gelukwenschendat men onwillekeurig den indruk krijgt van een

[p. 87]

wereldgebeurtenis! Terwijl waarschijnlijk zeer weinig lezers, zelfs van het Tuschinski-Nieuws, zoo naïef zijn om te gelooven, dat deze gelukwenschers spontaan hun kaartje hebben gepresenteerd, wordt ons niettemin door de overstelpende hoeveelheid portretten, facsimiles en telegrammen langzaam maar zeker gesuggereerd, dat geheel Europa en Amerika in een soort roes verkeeren. Dit is tactisch uitstekend; de lezer begint de administratie, noodig om de felicitaties ‘binnen te krijgen’, te vergeten en verliest zich in het panorama der grootheden. Tenslotte gelooft men wel een beetje, dat op zekeren dag Albert Préjean wakker werd met een blij gemoed, ‘want morgen is Tuschinski jarig en nu zal ik dadelijk mijn verjaarsbrief schrijven’...

Door deze bijkomstigheden wil ik mij echter thans niet laten afleiden; het nummer heeft interessanter kanten. Ik zou niet eens uit bovengenoemde administratiemethode durven concludeeren, dat geen van deze gelukwenschen oprecht gemeend zou zijn. Het woord ‘oprecht’ is hier eenvoudig niet op zijn plaats, het drukt niets uit omtrent de gecompliceerde mentaliteit van den gelukwenschenden zakenman. Wij begaan nog steeds de fout, van enorme ondernemingen als b.v. de Metro-Goldwyn een soort van petit-bourgeois-oprechtheid te vergen, die in zulk een milieu volkomen misplaatst zou zijn. Trouwens, men kan zich die oprechtheid niet eens voorstellen! Denk U even in, dat tusschen den heer Carl Laemmle, leider van de ‘Universal Pictures Corporation’ en den heer Tuschinski de verhouding der... oprechtheid zou

[p. 88]

bestaan! Zou het niet om te gieren van het lachen zijn, zulk een biedermeier-trouwhartigheid op grooten afstand en bij groote zaken?... Het is dezelfde fout, die wij destijds maakten, toen wij van den heer Tuschinski begrip van de filmkunst vergden (al was het dan maar een half procent begrip). Wij deden den heer Tuschinski heftige verwijten, alsof hij het kon helpen, dat hij, geheel bij ongeluk, in aanraking was gekomen met iets, waarin wij ‘kunst’ geliefden te zien. Dit was naïef; want de heer Tuschinski had de ‘kunst’ volstrekt niet noodig, hij kon heel goed zonder haar leven; hij leefde van ‘entertainment’ en zijn bewering, destijds geuit, dat hij ook de beste ‘kunstfilms’ bracht, was die van een door filmcritici geprikkeld en getergd man. Wanneer de heer Tuschinski de ‘kunst’ al noodig had voor zijn leven, dan bedoelde hij met het woord ‘kunst’ toch precies het tegenovergestelde als wij, omdat hij nu eenmaal een groot zakenman was en geen filmaestheet. Daarom: de woorden ‘oprechtheid’ en ‘kunst’ moet men liever vermijden, als men het over de geestesgesteldheid der businessmen heeft. Businessmen zijn noch oprecht, noch onoprecht, kunstzinnig, noch onkunstzinnig; zij doen zaken en dat verklaart meer dan een paar willekeurige termen; zij doen zaken in het groot en van dit grootbedrijf vormt de afdeeling ‘Oprechte Kunst’ slechts een naar gelang van den omzet meer of minder belangrijk onderdeel. Men verminkt den heer Tuschinski, als men hem met alle geweld onder het aspect van oprechtheid en kunst tot een gestalte wil dwingen; een dergelijke persoonlijkheid verschrompelt onder dit

[p. 89]

aspect, evenals (de vergelijking ligt voor de hand!) Napoleon. Van zijn standpunt had Napoleon den acteur Talma ‘door’; van zijn standpunt heeft de heer Tuschinski het belangrijke element ‘Schauspielerei’, dat iederen kunstenaar aankleeft, evengoed door, en hij weet er op zijn tijd profijt van te trekken. Mag men het hem kwalijk nemen, dat Jacques Feyder in dit jubileum-nummer schrijft: ‘Pour ceux qui ont servi de leur mieux la cause du cinéma qui leur était chère, c'est une grande récompense de savoir qu'il existe, dans quelques endroits du monde, des théâtres où les oeuvres sont choisies et presentées avec soin devant un public qui en sait reconnaître et juger les mérites’? Integendeel; men zou het hem kwalijk nemen, als hij uit liefde voor de waarheid en de oprechtheid dit briefje had afgewezen! Wanneer de heer Feyder zich tot prostitué vernedert door het formuleeren van deze woorden, heeft de groote zakenman den plicht, daarvan te profiteeren! Men kan gerust zeggen, dat het criterium der ‘oprechtheid’ in deze materie afkomstig is van hen, die geen groote, maar kleine zaken doen, waarbij de oprechtheid wèl een factor is. Een oprechte, trouwhartige, kunstzinnige Napoleon is geen Napoleon, dat vergeten deze kleine zakenlieden; als een Napoleon te zijner tijd oprecht is, dan is dat één van zijn houdingen, één onder de vele. Een Napoleon, een Tuschinski hebben dan ook geen behoefte aan onafhankelijke geesten, maar aan gedisciplineerde dienaren; en hun genie is, dat zij ze weten te vinden, dat zij zelfs onafhankelijkheid weten weg te kneden, waar die nog aanwezig mocht zijn. Daarom werd de oud-revolution-

[p. 90]

nair Siéyès een gewillig werktuig van den Eersten Consul, daarom... men raadplege het jubileum-nummer van het Tuschinski-Nieuws!

Ik ben het met den heer Kouwenaar eens: Tuschinski heeft iets napoleontisch! Ney, de Prins van de Moskwa, door Bourbon uitgezonden om zijn ouden superieur gevangen te nemen, liep als een kind naar hem over; met permissie, ik geloof, dat Max Tak in analoge omstandigheden hetzelfde zou doen! Evenals Napoleon kan de heer Tuschinski zich veroorloven ptolemaeisch te denken, zonder dat zich dat wreekt. Stoutmoedig plaatst de heer Tuschinski zijn theater in het middelpunt van het heelal; in concentrische cirkels bewegen zich daaromheen Amsterdam, Nederland, de wereld. Alweer een trek van genialiteit: terwijl ieder weet, dat geen enkele Amsterdammer geroerd is geweest, omdat het Theater Tuschinski tien jaar bestond, organiseert de groote zakenman door zijn jubileum-nummer de illusie, dat Amsterdam hysterisch juichte, dat er in Amsterdam een gezinsleven met warme, vertrouwelijke blikken bloeit op het handgeknoopte Deventer tapijt van de beroemde voorhall! De heer Tuschinski laat de zon om de aarde draaien, en het gaat hem goed af. Het zou in deze figuur zwakheid zijn, wanneer hij copernicaansch dacht; het zou getuigen van een slecht zaken-instinct! Wij wilden den heer Tuschinski destijds sentimenteel maken tegenover de filmkunst; dat was een ernstige fout. De ptolemaeische denkwijze van het zakengenie heeft zijn eigen sentimentaliteit; en die ontbreekt dan ook niet in het jubileumnummer. De brieven van

[p. 91]

Napoleon aan Joséphine en de Vijftien Jaar van mijn Leven door A. Tuschinski bewijzen, dat de ongehoorde concentratie van de persoonlijkheid op één doel sommige zielsgebieden volkomen braak laat liggen. Men ontdekt in deze menschen met den ijzeren wil, het onverzettelijke doorzettingsvermogen en het snelle, feillooze organisatietalent, plotseling een fond van naïeve kinderlijkheid, dat werkelijk roerend is. Hun concentratie blijkt dan tevens een bewustzijnsverenging te zijn, die bewerkstelligt, dat zij hun gevoelsrestanten op gebieden, waar zij niet thuis zijn, tot een soort infantiele, half-rhetorische, half-stamelende ‘litteratuur’ omzetten. De wijze, waarop de heer Tuschinski over den bouw van zijn theater vertelt, heeft alle grootsprakigheid en alle verteederingen van een kind, dat over zijn vacantiegenoegens naar huis verslag uitbrengt. Ieder feitje, elk anecdotetje wordt liefderijk vereeuwigd, als ware het een wereldevenement; men kan er maar één woord voor vinden: aandoenlijk. Ook dit is een consequentie van het ptolemaeische denken; als de aarde (subs. het Tuschinski-concern) het middelpunt van het heelal vormt, is ook alles, wat met dat middelpunt samenhangt, kolossaal gewichtig! Gewichtigheid wordt vergezeld door rhetoriek; wat gewichtig wordt geacht, is ook waard vermooid, vervalscht te worden meegedeeld. Men hoore den heer Tuschinski over zijn amerikaansche bioscooporgel:

‘Nu hooren wij een ander lied, een lied, dat ons ontroert. Het is geen instrument meer, dat bespeeld wordt, het is een koor van menschelijke stemmen,

[p. 92]

het lied dat van liefde en lijden zingt. Zuiver harmonisch klinkt het als de plechtige inwijding van dit nieuwe gebouw.

“De Vox Humana!” zeg ik met kloppend hart.

Doodstil luisteren de werklieden, maar ze kunnen niet realiseeren, wat ze hoorden. Velen hebben tranen in de oogen. Is het een orgel? Is het een koor van menschenstemmen? Waar komt het geluid vandaan? Ja, ze weten, daar beneden onder het tooneel is de orgelkast geplaatst, maar het geluid komt niet van beneden; het is alsof de klanken vanuit den hemel dalen.’ Men ziet, onze muziekrecensenten kunnen van den heer Tuschinski nog veel leeren. Maar is deze passage niet aandoenlijk? Is deze sentimenteele gevoelsvervalsching in een napoleontische figuur niet bijna... echt? Dit is de gevoelsexpressie van den man, die voor gevoel geen tijd heeft, die het gevoel in zijn machtssfeer wil betrekken, zooals hij alles, filmproducenten, cineasten en persmuskieten, snel en kordaat in zijn machtssfeer pleegt te betrekken. Zijn sentimentaliteit is het oprechte complement van zijn ptolemaeische denkwijze: de klanken van het Tuschinski-orgel dalen loodrecht uit den hemel neer in de Reguliersbreestraat.

Is het een wonder, dat men diezelfde sentimentaliteit aantreft bij den hofmaarschalk, Max Tak, die hier ook zijn herinneringen neerschrijft? In de oogen van den heer Tak krijgt iedere handeling van zijn Napoleon de beteekenis van een historische geste. De Duivelshoek moest worden neergehaald, om die ‘geniale schepping’, het theater Tuschinski, het aanzijn te

[p. 93]

geven. Het feit, dat Tuschinski zijn musici niet ontsloeg, toen de talkie kwam, wordt bij Tak een groote, nobele daad ‘van een eenvoudig hart’. ‘Heel Holland’ viert het feest van Tuschinski mee, een ‘gevoel van nationale trots’ speelt hierbij een rol. Enz. enz. De blik van Ney op den Keizer. Laten wij de vraag niet stellen, wat hier echt of valsch is; de heer Tak zal het waarschijnlijk zelf niet precies weten. Het is belangrijker, dat men zoo over Tuschinski kan schrijven, dat deze sfeer van sentimenteele en pathetische verheerlijking om dezen man kon ontstaan... en blijven. Het bewijst, dat hij deze sfeer tien jaar lang heeft kunnen handhaven, zonder dat Tak zich de ‘waarheid’ van dit soort beweringen als probleem is gaan stellen, werkelijk... door b.v. zijn ontslag te nemen en zich bij één of anderen film-Bourbon aan te sluiten.

Van de heeren Tuschinski en Tak kan men geen indringende psychologie (als litteraire zelfbeschrijving) eischen; zij kunnen hun psychologische gaven elders beter gebruiken. Om dezelfde redenen zullen zij zich nooit ofte nimmer tot filmkunstenaars laten bekeeren; op dit ondermaansche hebben zij een andere rol te spelen. Welaan dan, laten wij bij dit jubileum dan ook niet kleinzielig zijn en onze verfijnde onderscheidingen niet apriori hooger stellen dan het motto, dat de Amstel-Brouwerij in dit Tuschinkski-Nieuws voor haar advertentie heeft gekozen: ‘Drinkt bij een goede film goed bier: Amstel!’

Want ook deze criteria hebben hun bestaansrecht, en zij hebben zelfs hun genialiteit.

1931