[p. 136]

Hitler, Ebenbild des Herrn

WAT men ook redeneeren moge over objectiviteit: niets is duidelijker dan dat succes de koerswaarde van een theorie doet stijgen, hoe aanwijsbaar de denkfouten in die theorie ook mogen zijn. De tegenwoordige duitsche rijkskanselier Adolf Hitler levert daarvan het sprekend bewijs. Hij schreef jaren geleden een boek, Mein Kampf genaamd, dat door de welvoeglijke intellectueelen met gepaste minachting werd bejegend, omdat het van phrasen aan elkaar hing; maar nauwelijks heeft dezelfde Adolf de macht veroverd (men vergete toch niet: bij het duitsche volk!) of de stemming begint zachtkens aan anders te worden; de intellectueelen ‘draaien bij’, zij kunnen zich niet onttrekken aan de magie van het succes, zij willen zich niet isoleeren, en dientengevolge: men ontdekt toegeeflijkheid in hun stem, wanneer zij het over Hitler's evangelie hebben. Inplaats van de voor de hand liggende conclusie te trekken (die hen bovendien de eer van het martelaarschap zou kunnen bezorgen), dat het succes van Hitler berust op zijn geringe intellectueele begaafheid, worden zij wankelmoedig en gaan concessies doen! Deze tactiek pleit weer voor de minieme waarde van het intellect bij intellectueelen; eigenlijk gelooft de gemiddelde intellectueel niet zoo positief in zijn criteria, eigenlijk gelooft hij meer aan alle andere dingen dan intellect. De intellectueel is een menschentype, dat zich spoedig door succes laat imponeeren, omdat hij zoo zelden

[p. 137]

van theorieën succes ziet komen; de halfintellectueel à la Hitler, wiens terminologie een intellectueel tintje heeft, maar in essentie op de apparatuur van het zendstation is afgestemd, brengt hem van de wijs, omdat hij aan het intellectueele tintje overmatige waarde hecht en den loudspeaker daardoor niet meer hoort. Het woord van Nietzsche: ‘Ein Antisemit wird dadurch durchaus nicht anständiger, dass er aus Grundsatz lügt’, schijnt hem onbekend te zijn gebleven.

Het succes van Hitler bij een halfbeschaafd volk als het duitsche bestaat juist hierin, dat hij zonder eenige intelligentie goedklinkende zinnen kan bouwen en zonder nadenken (in den zin van: zelf waardebepalen) ideeën van anderen kan opnemen, om er weer niets dan klanken met beteekenis voor terug te geven. Om nogmaals Nietzsche aan te halen (welk een verleiding, in dit geval!): ‘Was auch nur in ihn hineingeht, jeglich Ding kommt dumpf und dick aus ihm zurück, beschwert mit dem Echo der grossen Leere’. Was Hitler alleen maar een barbaar, dan zou hij de intellectueele mimicry missen; was hij werkelijk intelligent, dan zou hij zijn daverenden leiderstoon niet hebben; maar hij is het type van den door enorme loudspeakers versterkten kleinen burgerman, die dus wel voor den niet-versterkten burgerman het ideaal van een aanzienlijk denker moet zijn. Leest men in Mein Kampf, dan wordt men in de eerste plaats getroffen door het volkomen ontbreken van alle moeizame intellectueelen-verantwoordelijkheid; het geheele betoog is ingesteld op het effect voor den burgerman, die iets meer dan lezen en schrijven heeft geleerd, die het élan

[p. 138]

van de verkiezings-campagne, maar ook den haat tegen het twijfelen bezit; die echter bovendien een goedklinkende phrase uit de studeerkamer uitstekend weet te waardeeren als een goedkoope garantie der aangeworven vooroordeelen. Heeft men dus, als Hitler, de onmiskenbare bekwaamheid om zonder denken woorden te kunnen formuleeren, die elders en door anderen gedacht zijn, dan heeft men, vooral bij het volk van denkers en dichters, automatisch al een goede kans. De ‘beschaving’ der Duitschers is over het geheel een typische universiteitsbeschaving, d.w.z. een onbeschaafdheid, die in woordklanken heeft leeren gelooven en in woordklanken cultuur heeft leeren simuleeren; Duitschland is niet voor niets het land der geleerden en philosophen, der Feldwebels van den geest; door het in al te grooten getale voorkomen van zulke wezens wordt een cultuur eigenlijk al voldoende gekarakteriseerd als een cultuur van beschavingssimulanten. Zulk een beschaving wijkt voor de phrase gemakkelijk terug, omdat zij een kwaad geweten heeft; zij bestaat immers bij woordklanken en wijkt dus ook voor woordklanken; een scherp onderscheid tusschen intellectueele mimicry en intelligentie kent zij niet, en dus zijn zelfs haar intellectueelen als was in de handen van een superieur representant des ‘höheren Blödsinns’.

Men kan gerust zeggen, dat het rassenvraagstuk in het centrum van Hitler's belangstelling staat, omdat zijn phraseursinstinct hem den weg heeft gewezen naar hèt geliefde probleem van een halfbeschaafd volk. Voor den werkelijken barbaar bestaat er geen rassen-

[p. 139]

theorie; hij heeft de abstractie ‘ras’ nog niet uitgevonden en leeft zijn eigenschappen. Voor den door en door geciviliseerden mensch bestaat die theorie evenmin; hij heeft er (als de Franschman en de Engelschman, voor zoover hij niet als kolonisator geprikkeld wordt) geen behoefte meer aan, zich onderdeel van een bloedcompagnie te voelen. Alleen de tusschen barbarie en civilisatie schipperende halfbeschaafde natie verslindt de theorie van het door God verkoren tegenover het verdoemde ras, omdat het te zeer door de civilisatie is aangetast om zijn ras alleen te leven en te weinig van de civilisatie is doordrongen om over dat ras te zwijgen; voor de half-beschaving is de rassentheorie een dyspeptische godsdienst, een vlucht uit de onaangename consequenties van het individu-zijn, waar men nu eenmaal nog niet aan toe is, naar den hemel van het Ras. Niemand zal ontkennen, dat er een Jodenprobleem bestaat; maar men moet aan de dyspepsie van een Hitler lijden, om daaruit het probleem van God en Duivel te kunnen distilleeren! Gesteld zelfs, dat het Jodenprobleem factisch zoo simpel ware, als Hitler het gelieft voor te dragen, dan nog zou de semietische arglistigheid geen pleidooi zijn voor de goddelijkheid van den Ariër; integendeel, zij zou slechts kunnen dienen om bewondering op te wekken, en tevens medelijden te doen gevoelen voor die edele arische domooren. Bij een meesterlijk psycholoog als Nietzsche en zelfs bij den verre van critischen Houston Stewart Chamberlain (in wiens afgetrapte schoenen de heer Hitler met een vrij onbeschaamd origineelengezicht rondloopt) vindt men dan ook openlijk be-

[p. 140]

wondering voor de Joden; voor Hitler daarentegen is de Jood zonder meer een filius Diaboli, een ‘Pest’, een ‘Seuche’, een ‘Vergiftung des Blutes’ etc., etc. Het bloed is in Mein Kampf (zonder één argument overigens!) van vloeistof symbool en zwendelobject geworden. Ariërsbloed heeft daarbij een kolossalen voorsprong, want God zelf gaf hier de injectie; geen wonder dus, dat de Joden als duivelskinderen het daarop voorzien hebben; ‘der schwarzhaarige Judenjunge lauert stundenlang, satanische Freude in seinem Gesicht, auf das ahnungslose Mädchen, das er mit seinem Blute schändet und damit seinem, des Mädchens Volke raubt.’ Met zulke woorden geeft de burgermansloudspeaker weer wat wij zouden noemen: een gemengd huwelijk. Het rassenvraagstuk is hier allang religieus vermomde hysterie geworden, appetijtelijk vooral voor een halfbeschaafde natie, die door Joden telkens weer bij den neus is genomen. ‘So glaube ich heute im Sinne des allmächtigen Schöpfers zu handeln: Indem ich mich des Juden wehre, kämpfe ich für das Werk des Herrn’. Bij het lezen van zulke stijlbloempjes vergaat ook onze laatste hoop, dat wij in Hitler wellicht een grooten en bewusten misleider der profane massa, een ‘vorst’ in den zin van Machiavelli zouden mogen begroeten. Een man, die iets dergelijks kan schrijven, moet, dunkt mij, voor 99 pCt. zelf gelooven in zijn maagbezwarende wartaal, ook al heeft hij zich als politicus aan veel gewend; als hij Machiavelli had begrepen met zijn instinct, had hij toch andere woorden gekozen, zich niet uitgedrukt, alsof hij in het openbaar onpasselijk was gewor-

[p. 141]

den; want men zou er over gaan denken, een ernstig gebed op te zenden tot den Heer, om de wereld verder zonder Hitler af te doen in dat geval, hetgeen op grond van Zijn almacht mogelijk moet zijn. Maar zijn wij niet nòg te naïef? Elders leest men bij Hitler nl., dat de Ariërs zich niet met de Joden moeten afgeven, maar ‘Ebenbilder des Herrn... zeugen und nicht Missgeburten zwischen Mensch und Affe’. Hitler schijnt dus het signalement van den Heer te kennen en speciaal voor zijn Ariërs te hebben gereserveerd; waarschijnlijk moeten wij ons God voorstellen ongeveer als Otto Wallburg, maar minder geagiteerd, want bijgestaan door zijn zoon, die ons in het vleesch verschenen is: Adolf Hitler, schrijver bovendien van zijn eigen kruisgang, Mein Kampf! En zoo iemand zou intellect noodig hebben, om een geheel volk te veroveren? Heffen wij liever het Horst-Wessellied aan, mijne heeren intellectueelen, bezingen wij den zegen van den numerus clausus en geven wij vervolgens het woord aan rijksminister Goebbels, den apostel der Duitschers.

1933