[p. 161]

Het instinct der intellectueelen

ALS ik mij afvraag, waarom ik gedurende een aantal jaren van mijn leven iemand als Spengler instinctief boven de gemiddelde intellectueelen stelde, dan vind ik maar één antwoord: Spengler verwierp het élite-begrip van den ‘geestelijken’ mensch en dwong hem zich zonder omslag te verantwoorden onder het hem meestal volkomen vreemde aspect van de macht. Het woord ‘macht’ scheen mij eens zoo superieur aan de phrasen over hooger leven en voortschrijdende wetenschap, dat ik er gemakkelijk toe kon komen Spengler's fatalisme als het ‘schaduwrijke’ te stellen tegenover het naakte psychiatersboek van Fedor Vergin, Das Unbewusste Europa, een betoog vol typische geleerdenscherpzinnigheid en abstract optimisme onder de huid van een even dogmatisch georiënteerd pessimisme. In de gestalte van dezen Vergin verscheen mij destijds de intellectueel als de valsche munter, wiens instinct van ‘kleinen man’ hem er toe drijft, het probleem van de macht te vertroebelen door zooiets als een ‘soziale Vernunftreligion’ als toekomstsprookje na den psychoanalytischen maaltijd.

Sedert ik het opstel Een Studie in Schaduw schreef (1932) hebben de intellectueelen van Europa gelegenheid genoeg gehad om rijpelijk na te denken over het probleem van de macht, dat hun door de overwinning van Hitler duidelijker dan ooit voor oogen werd gesteld. Als iets de waarde der spengleriaansche machts-

[p. 162]

woorden heeft verminderd, dan is het wel deze triomf van het boerenbedrog; en onze fout was, toen wij Spengler te gretig bewonderden, dat wij, levend onder de machtsverhoudingen der democratie, die het intellect tot op zekere hoogte eerbiedigt, ons slechts academische voorstellingen hadden gemaakt van een machtsontplooiing van hen, die het intellect niet alleen verachten, maar (wat erger is) tot serviele vervalschingspractijken dwingen. Wie zich in het academisch debat gesteld ziet voor de vraag, of macht en boerenbedrog twee namen voor een en dezelfde zaak zijn, zal er misschien gemakkelijk ja op antwoorden; want aan een academisch antwoord is tenslotte even weinig gelegen als aan een academisch debat. Men kan, daarvan ben ik meer dan ooit overtuigd, met het beantwoorden van vragen pas ernst maken, als men zelf partij is geworden; den meesten Europeanen ontbreekt ten eenemale de fantasie, die noodig is om zich voor antwoorden op theoretische vragen lijfelijk garant te stellen; evenmin als wij ons werkelijk wenschen te verdiepen in de helsche pijnen, die Philips II eens geleden heeft, zijn wij geneigd een louter theoretisch probleem ernstig te nemen. Ik zonder mijzelf geenszins uit; mijn bewondering voor Spengler had steeds een aesthetischen, academischen inslag, evenzeer trouwens als mijn geringschatting voor den medicijnman Vergin. Zoolang wij zelf profiteeren van de voordeelen, die een democratische machtsverdeeling voor het intellect meebrengt, kost het ons geen moeite om anti-democratisch fatalist te zijn en ons neer te leggen bij het feit, dat de geschiedenis slechts bestaat in den

[p. 163]

strijd van het eene boerenbedrog tegen het andere; daarom scheen mij een mannetje als Vergin, dat zich uit alle macht tegen zulk een fatalisme verzette en zelfs een uiterst goedkoope mythologie als slotmoraal niet schuwde, een vrij verwerpelijk wezen, en werd van den weeromstuit de Pruis Spengler een soldaat van Pompeji, die bereid is gelaten op zijn post te sterven, bedolven onder de lava der vulgariteit. Het is een veelvuldig voorkomend verschijnsel, dat de intellectueelen, die bij niets zooveel belang hebben als bij een democratische samenleving, geen moeite te sparen om de democratie afbreuk te doen, omdat die democratie op valsche beginselen berust en bovendien niet de schoonheid erkent van het op zijn post sterven.

Men moet blijkbaar het zegevieren van de macht in den vorm van vulgair boerenbedrog van nabij hebben gezien om te kunnen begrijpen, dat het probleem van de macht pas in laatste instantie een academisch en aesthetisch probleem is. Redeneeren over de macht (en dit geldt vooral voor iemand als Spengler), schrijven over de macht in den fatalistischen stijl van den philosoof, die in den gang der dingen stoïsch berust, is immers al een bewijs van onvrede met de bestaande machtsverhoudingen; het is een poging, om alles wat in de machtsontplooiing bruut en bestiaal is te reduceeren tot een intellectueel spel en aldus in de macht van het intellect zelf te brengen. Reeds daarom is het weinig verbazingwekkend, dat Spengler zich onmiddellijk na het officieel worden van het nationaal-socialisme onder zijn tegenstanders schaarde, zij het dan ook niet zoo pompejaansch heldhaftig als men van

[p. 164]

hem op grond van vroegere uitspraken gaarne zou hebben gezien; in zijn Jahre der Entscheidung, dat voor een groot deel een felle polemiek is tegen de nieuwe machthebbers, tegen hun duffe autarkie en hun lawaaierige rassenzwendel, komt de naam van den bende-leider Hitler niet voor; blijkbaar heeft Spengler er toch de voorkeur aan gegeven, de post waarop hij zoo gelaten wilde sterven, niet ontijdig te identificeeren met de prozaïscher latrine, waarin Erich Mühsam werd opgehangen. Maar hoe het ook moge zijn, een openlijk handlanger van de politieke gangsters is Spengler niet geworden; en hoewel zijn partijkiezen tegen het nationaal-socialisme natuurlijk keurig morphologisch en fatalistisch verantwoord was, houd ik er mij van overtuigd, dat hij in de eerste plaats doodgewoon (als iedere fatsoenlijke intellectueel, die de macht buiten het intellect om ziet manoeuvreeren) gedégoûteerd werd door het gebral van de machtskwajongens, waarvan hij zich theoretisch met liefde zou hebben bediend... theoretisch...

Het probleem van de macht en de intellectueelen is sedert de opkomst van het nationaal-socialisme, dat er intellectueelen op nahoudt om zijn macht te rechtvaardigen, voor ons van kleur veranderd, juist omdat het niet langer een theoretisch probleem genoemd kan worden. Wanneer wij op dit oogenblik, anno 1935, van ons machtsprobleem spreken, dan hebben wij den al te facielen spengleriaanschen toon te laten varen, omdat het tot ons is doorgedrongen, dat wij in de toekomst liever ‘illegale’ intellectueelen met hagepreek-bijeenkomsten zullen zijn dan genummerde

[p. 165]

helden met den schedel als te laat verschenen extra-editie aan het lichaam toegevoegd. Wij moeten er rekening mee houden, dat er binnenkort over een intellectueel misschien zal worden gesproken als over een beroepsmisdadiger; wellicht zal de intellectueel in gansche streken van Europa spoedig nog slechts bestaan als een listig ontduiker van het wettelijk vastgelegde voorschrift om alleen te denken zooals de leider denkt; het is mogelijk, dat deze eens zoo gevierde intellectueel samen zal vallen met den dranksmokkelaar en dat de officieel moraal hem niet anders zal oordeelen. Wat wij aan machtsinstincten in ons hebben, verzet zich daartegen. Terecht, ten onrechte? met of zonder kans van slagen? Wat doet het er toe, wij verzetten ons! Niemand schept er vermaak in onder zijn medemenschen te leven als een paria, ook de intellectueel niet, al heeft hij zich soms op zijn bohémienschap laten voorstaan in een tijd, toen de liberale burger dat (ondanks moreele bezwaren) gaarne financierde; geen intellectueel, die over zooiets beschikt als instinct, kan er prijs op stellen, dat een oorspronkelijke gedachte, in het openbaar geuit, voortaan met de doodstraf wordt gehonoreerd. Levensvoorwaarde voor het ‘denken’ is de ‘vrijheid’: twee woorden, die twintig jaar geleden als gemeenplaatsen zouden hebben geklonken, herkrijgen thans een verschrikkelijke actualiteit, omdat wij door den ‘opstand der horden’ gedwongen worden ons er rekenschap van te geven, in welk een Yellowstonepark voor intellectueelen de negentiende-eeuwsche ‘denker’ eigenlijk heeft geleefd. Vergeleken bij het regiem van Hitler maakt

[p. 166]

zelfs de ‘knotting van de geestesvrijheid’ door het tsarisme of het wilhelminisch bewind op ons bijwijlen den indruk van een onmogelijke en zeer dilettantische poging om door paedagogische correcties het werk van scholieren te verbeteren. Aangezien bovendien in de negentiende eeuw ‘la vérité en marche’ was, kon het intellect zich de luxe van zulk een tegenwerking wel veroorloven; er lag geen systeem aan ten grondslag, en in de geschiedenisboeken, waarmee de liberale jeugd is opgevoed, worden censuur en Siberië behandeld als laatste uitloopers van Metternich's Heilige-Alliantie-politiek.

Een schoone illusie, voortgekomen uit de blinde zelfvoldaanheid van den westeuropeeschen schoolmeester, die zich boven het zoogdier meende te hebben verheven op grond van een paar liberale en darwinistische phrasen! De zoon van dien schoolmeester werd marxist, d.w.z. hij zette het ideaal van de evolutie op zijn kop om het te kunnen bewonderen in een voor de aarde complimenteuzer stand (‘Ganz im Gegensatz zur deutschen Philosophie, welche vom Himmel auf die Erde herabsteigt, wird hier von der Erde zum Himmel gestiegen.’ Karl Marx in Die Deutsche Ideologie); schoolmeester echter bleef hij, en meer dan ooit vervuld van ‘wetten’ en ‘ontwikkeling’. Thans staat in Duitschland de kleinzoon wederom als schoolmeester voor de klas; van het op den kop gezette ideaal heeft hij nog de kop verwijderd, zoodat nu eindelijk (en daarmee mag men zich dan tenminste vanwege de duidelijkheid gelukwenschen) het oogenblik is aangebroken, waarop de schoolmeester zich openlijk ver-

[p. 167]

toont als de vijand van het denken. De situatie is ‘opgehelderd’; den schoolmeester, d.w.z. den intellectueel, die bij vergissing aldus genoemd werd, zien wij op dit historische moment als zwendelaar gespiegeld in zijn meesterlijkste uitvinding, de Ariërparagraaf. Men kan uit deze ontwikkelingsgang, noch door Hegel, noch door Marx in dezen vorm voorzien, zijn conclusies trekken. De eerste conclusie is, dat er voor de intellectueelen-bij-vergissing, de schoolmeesters, geen eigen machtsprobleem bestaat, omdat zij hùn macht ondergeschikt maken aan den staatsvorm, waaronder zij hebben te leven. Zoowel in het liberale, het marxistische als het fascistische stadium zijn zij er reeds tevreden mee, als het regiem hun toestaat een quantum betrekkelijk oprecht gemeende woordcombinaties aan de openbaarheid prijs te geven; meer ‘vrijheid’ voor hun ‘denken’ verlangen zij niet, en hoofdzaak voor hen is, dàt zij iets aan de openbaarheid kunnen prijsgeven, omdat zij daardoor hun gevoel van eigenwaarde tenminste op peil houden; niets is voor hen dus gemakkelijker (men heeft het aan de gymnastische toeren der Duitsche schoolmeesters sedert Hitler gezien), dan ‘over te schakelen’ van de eene naar de andere phrasen-‘versnelling’. Het is dus voor alles noodzakelijk, ôns probleem van de intellectueelen en de macht volkomen los te maken van deze schoolmeesters-élite; voor hen, bedreven in de kunst van het compromis of de onschadelijke objectiviteit, en ieder oogenblik bereid om te vallen naar de politieke ideologie, die hun het debiteeren van hun phrasen voor heden of morgen mogelijk maakt, behoeven

[p. 168]

wij geen afzonderlijk machtsprobleem te reserveeren; de objectiviteit der schoolmeesters brengt mee, dat zij altijd juist op tijd de machtsconstellatie der heerschende of ‘komende’ partij met zacht historisch geschal weten toe te juichen en theoretisch aanvaardbaar te maken voor de menigte, die een moreele schoolmeestersrechtvaardiging noodig heeft om een machtsconstellatie te kunnen verheerlijken als een rechtstoestand.

Uit deze eerste conclusie volgt een tweede: de intellectueelen, voor wie een werkelijk machtsprobleem bestaat, zijn zeldzaam. Verre in de meerderheid zijn de vlijtige academici, de onschadelijke commentatoren, de sonore ideologen, wier grootste genoegen het is in het boerenbedrog der phrasen nogmaals uit te balken, wat door het boerenbedrog der practische politiek reeds was tot stand gekomen (dit alles soms in verregaande eerlijkheid). En de derde conclusie: dat er een eigen machtsprobleem is voor de intellectueelen, wil niet zeggen, dat wij terugkeeren tot de ‘soziale Vernunftreligion’ aan het einde der dagen van Fedor Vergin, die eigenlijk alleen de ‘Vernunft’ van den schoolmeester zou bewijzen. Als men door Spengler heen is gegaan, heeft men n.l. wel iets geleerd, zij het dan misschien ook in sommige opzichten... van een schoolmeester.

 

De schoolmeester in allerlei dimensies is niet voor niets zoo lang vereenzelvigd met den intellectueel; immers hij was in de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw de representatieve intellectueel! Met den

[p. 169]

term ‘schoolmeester’ bedoel ik in dit geval den cultuurmensch, die zich ter handhaving van zijn prestige beroept op een ‘hoogere instantie’: de Evolutie, den Geest, het Woord, de Kunst, de Objectiviteit en wat men verder wil; de schoolmeester is iemand, die leeft van het beroep op autoriteiten buiten het schoollokaal, en wanneer zijn autoriteit wegvalt, valt hij zelf als autoriteit eveneens weg. Nog in het jaar 1935 staat het overgroote deel der intellectueelen onder den ban van het schoolmeesterlijk autoriteitsgeloof. Zij wagen het niet hun rol van intellectueel te spelen zonder de verantwoordelijkheid daarvoor aan een (zij het desnoods angstwekkend verdunde) godheid te ontleenen. Vandaar o.m. hun zalig vertrouwen op het zonnetje der redelijkheid, dat slechts tijdelijk verduisterd wordt door de wolken van middeleeuwsch bijgeloof (optimisme der intellectueelen), of hun permanente neerslachtigheid, omdat die wolken de zon altijd verduisterd hebben en zullen verduisteren (pessimisme der intellectueelen); in beide gevallen, men ziet het, is de zon de ‘hoogere instantie’. Vandaar ook, dat de intellectueelen in hun houding tegenover wat zij den massamensch believen te noemen doorgaans een schoolmeesterlijke naïveteit ten toon spreiden, die slechts door hun schoolmeesterlijke eigenwijsheid wordt overtroffen; al naar gelang zij tot de optimistische of de pessimistische fractie behooren, doen zij het voorkomen, alsof hun élite-menschelijkheid eens toch wel zal moeten triomfeeren (al zal er nog veel geharrewar aan voorafgaan), of veel te goed is om ooit in deze miserabele wereld te triomfeeren; twee

[p. 170]

poses, waarom men tegenwoordig gevoeglijk luidkeels kan lachen, maar die daarom niet minder de gedragingen der schoolmeesters beheerschen. Voor deze intellectueelen is de groeiende barbarie der massa slechts een intermezzo op den ‘weg’ of een fatum dat hun eigen superioriteit des te voordeeliger doet uitkomen.

Het blijkt dus uit alles, wat men tegenwoordig in intellectueelenkringen meemaakt, dat het intellect nog slechts in uitzonderingsgevallen een instinct is geworden. De meeste intellectueelen halen voor zulk een instinct den neus op en maskeeren zich liever als vrouwenjager of Balkanreiziger, dan ronduit toe te geven, dat zij het één noch het ander zijn zonder tusschenkomst der litteratuur. Ongetwijfeld, zij hebben instincten genoeg, en daarop mag men dan ook eenige verwachtingen bouwen; zij hebben hun vele ijdelheden, zij hebben hun begeerte om op een of andere wijze met het woord over een stuk wereld te heerschen; het spreekt vanzelf, dat hun intellectueele functies hun uitstekende diensten bewijzen bij het camoufleeren van een litteraire rol of een bijzonder interessante amoureuze affaire. Maar komt het er op aan, afstand te doen van de autoriteit, de ‘hoogere instantie’, dan ziet men hen terugdeinzen en zich verschuilen achter de goedkoopste taboe's. Het intellect zelf durven zij als instinct niet aan; bij voorkeur rechtvaardigen zij zich zelfs door een tegenstelling te maken tusschen instinct en intellect, zoodat zij het intellect eenerzijds trotsch omhoog kunnen heffen als den standaard der humaniteit en anderzijds toch hun instinct-

[p. 171]

rolletjes kunnen blijven spelen; want de gemiddelde intellectueel wil wel een denkend wezen, maar voor geen geld een intellectualist zijn. Dan liever Casanova in denkbeeldige bedden of toreador achter een ongevaarlijken stier! Deze opvatting van intellect en instinct wordt nog altijd beheerscht door de (meestal niet eens duidelijk gerealiseerde) veronderstelling, dat het instinct iets oorspronkelijks, dierlijks, paradijsachtigs en ondoorgrondelijks, het intellect daarentegen iets afgeleids, menschelijks, abstracts en bepaalbaars is; alsof honger en liefde niet evenzeer door de cultuur gedisciplineerd waren als het intellect, alsof onze honger en onze liefde niet eveneens verschijningsvormen wafen van een bepaald levensstadium! Het woord ‘instinct’ in tegenstelling te gebruiken tot het intellect verraadt den schoolmeester, die eeuwenlang in het accentueeren van die tegenstelling den waarborg der ‘menschelijke waardigheid’ heeft gezien; ‘menschelijke waardigheid’ noemt de schoolmeester de waardigheid van een kleine groep van ‘beschaafden’, die zich met eenige arrogantie gewoonlijk in de plaats pleegt te stellen van den mensch als zoodanig, en die het recht zich als een élite te beschouwen juist ontleend heeft ààn die tegenstelling. Het intellect waarborgt de cultuur, en de cultuur waarborgt den instincten een cultureelen naam; daarom wil de schoolmeester, dat intellect en instinct gescheiden begrippen blijven.

Deze interpretatie van de verhouding intellect: instinct is sedert de Renaissance zoo gangbaar geweest, dat men uit haar gangbaarheid wel mag afleiden, dat zij noodzakelijk is geweest om de Europeesche cultuur

[p. 172]

überhaupt mogelijk te maken. Zij verschafte o.a. de cultuur autoriteit; niet alleen tegenover de ‘massa’, die bij dit cultuurspel hoogstens als figurant tegenwoordig was, maar ook tegenover de cultuurdragers zelf; door het cultuurspel te bekleeden met de verantwoordelijkheid van ‘hoogere’ doelstellingen, door dat doel buiten het spel zelf te leggen, konden de cultuurdragers het spelinstinct, dat hen tot styleeren der levensuitingen dreef, als instinct buiten beschouwing laten; de cultuur bleef ‘het andere’, het gezaghebbende, de cultuurdrift werd niet, of slechts in theorie, toegelaten onder de instincten. Thans, na het jammerlijk geknoei der intellectueelen in Duitschland, valt dat des te meer in het oog; want zoolang een spel doorloopend onder het aspect der autoriteit wordt gezien en op grond daarvan boven de instincten gesteld, blijft de speler een slecht speler, zonder de ware intimiteit, die tusschen speler en spel moet bestaan. De intimiteit, die er tusschen cultuur en intellectueelen bestond (en nog bestaat), was (en is nog) vaak de intimiteit tusschen den temmer en zijn circusleeuwen; alleen onnoozele toeschouwers, voor één avond en tegen entrée gekomen om een harmonisch nummer te bewonderen, zien hier werkelijk een eenheid van ‘denken en voelen’; maar men behoeft slechts den welingelichten stalknecht, den cynicus, iets van zijn ervaringen ‘achter de schermen’ te laten vertellen om te weten, dat de illusie in dezen slechts den doelmatigen schijn dient.

Zoolang derhalve de intellectueelen zich ter verdediging van hun positie nog op een autoriteit, een ‘hoo-

[p. 173]

gere instantie’ beroepen, beroepen zij zich op den leeuwentemmer; men merkt trouwens dadelijk aan de kunstmatig met de zweep ingestudeerde cultuurbewegingen van circusleeuwen, hoe na zij ‘innerlijk’ de capriolen staan, die zij moeten uitvoeren om hun circusbestaan ‘zin’ te geven! Als er onder circusleeuwen schoolmeesters geboren konden worden, zouden het zeker die leeuwen zijn, die zich een zekere pedanterie hadden aangematigd op grond van het feit, dat zij zich (dank zij de zweep, waarover echter onder fatsoenlijk geworden leeuwen wordt gezwegen) boven de woestijnleeuwen hadden verheven door hun wijd en zijd vermaarde pyramidenummer...

Wanneer men mij zegt, dat dit alles weinig nieuws is en dat sedert Freud de ‘betere’ intellectueelen veel minder pretenties hebben, dan ben ik niet bereid dat voetstoots toe te geven. Inderdaad, het is niet in de eerste plaats typeerend voor de intellectueelen van thans, dat zij zich theoretisch beroepen op de tegenstelling tusschen intellect en instinct; wààr zij dat nog doen, is de psychoanalyse direct aan bod, terwijl de pogingen van Adler en zijn sous-Adlers om Freud door een nieuw religiositeitsbedrijf te saboteeren te duidelijk het vooropgezette jezuïtisme verraden. Men moet den schoolmeester echter niet alleen in zijn theorie, d.i. in zijn onwezenlijkste maskerade, aantasten; juist daar vooral wordt de schoolmeester een pikante verschijning (men denke zich dat even in: een pikante schoolmeester!), waar hij reeds bereid is gevonden in theorie alles op te geven, waar hij als Jansen of Pieterse taai aan vast houdt. (Freud zelf is een van de schoonste

[p. 174]

exempelen van den schoolmeester, die zelfmoord tracht te plegen in theorie en desondanks in leven blijft als de ‘gesublimeerde’ schoolmeester.) Instinctief, d.w.z. met al zijn nuances, houdt de schoolmeesterlijke intellectueel aan zijn interpretatie van de verhouding intellect: instinct vast, omdat het loslaten daarvan hem zou dwingen òf ook de geheele cultuurhiërarchie los te laten, òf te erkennen, zonder eenig voorbehoud, dat hij zich als intellectueel verdedigt, omdat hij niet anders kan; en deze laatste erkenning, de eerlijkste, waartoe een intellectueel in staat is, brengt mee, dat hij erkent zich te verdedigen met niets anders dan zijn instinct.

Beschouwt men nu uit den treure met schoolmeesterlijke bedoelingen gebruikte woorden als ‘waarheid’, ‘gerechtigheid’, ‘geest’, ‘vrijheid’ e.d. uitsluitend als de instinctwoorden der intellectueelen (der mogelijke intellectueelen, der intellectueelen zonder de donquichoterie van de ‘hoogere instantie’), dan krijgen zij plotseling een nieuwe kleur. Zij worden niets meer of minder dan de termen, waarmee de intellectueelen in bepaalde omstandigheden hun machtsprobleem agressief (en in deze agressiviteit zuiver) stellen; na een lang en zeker eens vruchtbaar bestaan als rechtvaardigingstermen te hebben geleid, zijn zij aangekomen in het stadium der instinctieve onschuld; zij kunnen zelfs, zoodra de omstandigheden veranderen, met hun tegendeel verwisseld worden, zonder dat daardoor afbreuk gedaan wordt aan de bedoelingen van hun gebruikers. Termen als ‘waarheid’ en ‘vrijheid’ hebben voor den waarheids- en vrijheidslievende van thans alleen nog ‘zin’, wanneer hij zich ervan bewust

[p. 175]

is, dat zij met een hoofdletter reeds vervalscht zijn en zonder onwaarheid en onvrijheid niets vertegenwoordigen; zij zijn onze machtswoorden, nu eens in den aanval, dan weer in de verdediging, en al naar gelang van hun offensieve of defensieve positie op hun effect te beoordeelen. In een bepaalde situatie kan het voor den intellectueel zelfs hoogst wenschelijk zijn voor de onwaarheid en onvrijheid te strijden; niet altijd zijn het de zwendelaars met ‘volksche’ symbolen, die op het andere front staan; terwijl nu onze phraseologie weer overeenkomst gaat vertoonen met de leuzen van de Fransche revolutie, walgden wij nog geen vijf jaar geleden van ‘liberté, égalité, fraternité’. Om dezelfde redenen richt men alleen barricaden op, als de situatie het eischt...

 

Laten wij overigens voorzichtig zijn met het verabsoluteeren van den schoolmeester. Een absolute schoolmeester buiten ons, die optreedt ‘in naam der beschaving’, om van goedkooper leuzen maar niet eens te spreken, is gemakkelijk te herkennen, omdat zijn toon niet misleiden kan. Veel gevaarlijker en problematischer is de schoolmeester, die iedere intellectueel krachtens zijn verleden in zich heeft. Wij zijn geen scheppingen uit het niets, maar producten van eeuwen zorgvuldige schoolmeestersdiscipline; ook zonder dat men zich daardoor tot zwendel met de ‘Erbmasse’ behoeft te laten verleiden, kan eenieder, eenvoudig door naar zichzelf te luisteren, zich op erfelijke belasting met schoolmeestersconclusies betrappen. De intellectueel, die zich slechts door zijn instinct rechtvaardigt, is in zoo-

[p. 176]

verre een nieuw phaenomeen, dat hij in vroeger cultuurperioden alleen een officieus bestaan kon leiden; men ziet hem b.v. als scepticus of als vitalist optreden, rebelleerend tegen den schoolmeester en toch vaak in zekeren zin weer diens dupe. Door den twijfel trachtte hij zijn intellect te vermoeien (de uiterste consequentie daarvan is Pascal!), door vitalistische leuzen trachtte hij het vooral te oriënteeren naar de machtsproblemen van generaals en Hunnen; zoo zijn dus pessimisme eenerzijds en geforceerde poging ‘om mee te doen’ anderzijds dikwijls de vermommingen geweest van menschen, wier sterkste instinct het intellect zelf was. Ook in Nietzsche, bovenal mensch van het intellectueel instinct of het instinct geworden intellect, is in den tijd van Der Wille zur Macht toch de neiging om zich tot deelneming aan het maatschappelijke te forceeren duidelijk merkbaar, zooals trouwens evenzeer in zijn wagneriaansche periode de neiging tot het pessimistisch interpreteeren van zijn voorbeschiktheid tot typischen intellectueel. De intellectueel, dat moet men hier niet vergeten, werd steeds door den schoolmeester en zijn autoriteit beschermd en daardoor als mensch gemotiveerd; zoodra hij alleen op zijn instinct is aangewezen, moet hij de middelen nog zoeken om zich te handhaven en te rechtvaardigen, d.w.z. om volgens zijn mogelijkheden te leven. De koopman, de diplomaat en de arbeider, de vrek, de Don Juan en de gastronoom hebben daarom meer zekerheid in hun optreden dan de van zijn schoolmeester verlaten intellectueel; de koopman beroept zich op zijn zaken, de diplomaat op het staatsbelang, de arbeider op het pro-

[p. 177]

letariaat, en dergelijke voorwendsels zijn hem in het algemeen voldoende om te handelen, te onderhandelen en samen te handelen. De schoolmeester nu stond den intellectueel toe te handelen onder het voorwendsel van de evolutie of een andere ‘hoogere instantie’; wat moet de intellectueel beginnen zonder deze handelszekerheid van den schoolmeester, als hij in zijn bestaan windstilte ontmoet en zijn instinct om de trouwhartige verzekering door woorden vraagt? Het ligt, dunkt mij, voor de hand, dat dan zijn eerste reactie deze is: den schoolmeester terugroepen. Deze was immers vaak een trooster, hij staat bovendien aan de deur te wachten en is niet rancuneus; voor een autoriteit, die uit de mode is geraakt sedert de intellectueel hem afschudde om zich aan zijn instinct toe te vertrouwen, geeft hij met liefde een nieuwe, en zelfs een bedrieglijk als dubbelganger van het instinct vermomde in ruil. Juist omdat wij het woord als machtsmiddel niet kunnen missen, zijn wij ook steeds blootgesteld aan de schoolmeesterlijke wraak van het woord; zoodra wij het gebruikt hebben in een zin, dreigt de zin ons met een valsche verantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheid van het ‘eenmaal gezegde’. Wat ik in Nietzsche onophoudelijk weer kan bewonderen, is voor alles de bereidheid om telkens weer over die arglistige verantwoordelijkheid heen te leven; geen windstilte van het instinct, maar evenmin de dragonderscontouren van een ‘Uebermensch’ hebben hem tot vazal van de grammatica kunnen maken, hoezeer ook hij (en vooral hij!) voor dat ‘eenmaal gezegde’ in kon staan. Als Nietzsche soms den schoolmeester terugriep, dan

[p. 178]

was hij toch nooit de man om daarvan te profiteeren; hij zond hem met een nieuwen zin weer weg en bleef wat hij durfde te zijn: een intellectueel.

Men heeft getracht ons wijs te maken, dat deze onafhankelijkheid gebaseerd op het intellectueele instinct niet anders is dan de geflatteerde formule voor een sociaal buitenkansje; men heeft Nietzsche, den vereenzaamde en onmaatschappelijke, onder den gezichtshoek van het historisch-materialisme beschouwd als niet meer dan een mislukten bourgeois-professor, dank zij een beetje geld in staat om onafhankelijk en moedig te zijn. En inderdaad, de marxist heeft gelijk, wanneer hij onafhankelijkheid en pensioen als twee kanten van een en dezelfde zaak beschouwt; de intellectueele ontplooiing van Nietzsche's ‘geest’ is evenmin los te maken van zijn renteniersmogelijkheden als de brochures vol gemeenplaatsen van zoovele marxistische apologeten van hun gebrek aan geërfd kapitaal. Wij kunnen het goedkoope van dit soort onweerlegbaarheden niet beter bewijzen, dan door ons intellectueele instinct te gehoorzamen midden in de groote steden van Europa, zonder pensioen en ver weg van de nu langzamerhand al theatraal geworden eenzaamheid van Sils-Maria; het constateeren immers van deze ‘waarheden’ dient uitsluitend om hen, die ze constateeren, gelegenheid te geven zich te bevrijden van de ‘waarheden’, die Nietzsche in zijn renteniersafzondering heeft geformuleerd; ook op deze wijze tracht de schoolmeester zijn autoriteit te handhaven.

Het intellectueele instinct is geen mirakel; het is geen panacee, en het is evenmin los te denken van de maat-

[p. 179]

schappij, waarin het zich manifesteert. Wellicht zal het na vijf dagen hongeren en een paar weken concentratiekamp verdwenen zijn; het is mogelijk, het is zelfs waarschijnlijk, maar als men ons dit voorhoudt, alsof het een waardevermindering van het intellectueele instinct zou beteekenen, weten wij, dat ook hier weer de ‘objectiviteit’ spreekt, die aan geen enkel sterk instinct meer onvoorwaardelijk kan gehoorzamen. Wij behooren waarachtig niet tot degenen, die aan een instinct twijfelen, omdat het geworden is en zijn afstammingsgeschiedenis nog aan de hand van de stukken kan worden nagegaan! Nog minder gelooven wij aan het intellectueele instinct, omdat het er altijd geweest is of er altijd zal zijn; misschien is het er zelden, misschien is het er nooit zóó geweest; misschien zal het over vijftig jaar alleen nog in illegalen spotvorm bestaan. Ik neem aan, dat Erasmus, dien men gaarne voor den typischen intellectueel laat doorgaan, in hooge mate een schoolmeester was, eenvoudig al daarom, omdat de schoolmeester toen de cultuur representeerde en resumeerde en zelfs de man met den habitus van den geboren polemist de schoolmeesterlijke rechtvaardiging niet kon missen. Men zou Erasmus moeten vermengen met Macchiavelli om een substantie te verkrijgen, die zou doen denken aan ‘onzen’ intellectueel met een eigen machtsprobleem; maar het is zeker, dat Erasmus en Macchiavelli, als zij elkaar gekend hadden, langs elkaar heen zouden zijn gegaan, en waarschijnlijk als geslagen vijanden.

Bespiegelingen over het verleden en de toekomst der intellectueelen zijn in laatste instantie steeds academi-

[p. 180]

sche bespiegelingen; in veel gevallen zijn zij bovendien teekenen van zwakte bij het intellectueel instinct, dat de bevestiging door een curve noodig heeft om aan zijn bestaansrecht te gelooven. Een macchiavellistische Erasmus, een erasmiaansche Macchiavelli: zelfs uit die synthese van twee namen als symbool voor het intellectueele instinct kan men al opmaken, waarom het den intellectueel zwaar valt intellectueel te zijn zonder schoolmeesterlijke dekking. Voorzoover hij ‘Erasmus’ in zich heeft; wenscht hij het intellect als élitebegrip niet af te staan; hij wenscht tot iederen prijs humanist te blijven en den kruistocht tegen den ‘opstand der horden’ te prediken onder het motto van ‘verheven historische plichten’ (Ortéga y Gasset, Julien Benda). Voorzoover hij ‘Macchiavelli’ in zich heeft, is hij bereid zich gelijk te stellen met het roofdier en luider te brullen over machtsverhoudingen dan de menschelijke stem op papier eigenlijk toelaat (Spengler, Julius Evola). Maar ‘Erasmus’ en ‘Macchiavelli’ zijn in den intellectueel niet meer te scheiden; de contramelodie in Ortéga y Gasset is macchiavellistisch en Spengler op de katheder der Leidsche universiteit is eer een dikke Erasmus dan de beroemde twee-eenheid van leeuw en vos uit Il Principe.

‘De mensch, die een ander leven dan zijn eigen leeft, die zichzelf vervalscht heeft, moet trachten zich voor zichzelf te rechtvaardigen’, zegt Ortéga y Gasset in een uitstekend essay over Goethe, waar hij den weimarschen dubbelganger van Goethe tracht te verklaren. Men zou het citaat echter veel algemeener willen toepassen; in de eerste plaats op alle intellectueelen, die

[p. 181]

zich in de elegantste en objectiefste bochten wringen om aan ‘Erasmus’ of ‘Macchiavelli’, dat wil in beide gevallen zeggen: aan hun schoolmeester trouw te blijven. Wat het ‘andere’ en wat het ‘eigen’ leven is zal ook een virtuoos als Ortéga y Gasset, zonder zich op een ‘eigen’ instinct te beroepen, bezwaarlijk kunnen beslissen, waar het gansche cultuurspel er op gericht is het andere tot het eigene te maken en het eigene zoo in het andere te objectiveeren, dat het zich bijwijlen van ons schijnt ‘los te zingen’; of wij den rol van élite dan wel van paria's zullen spelen, kan evenmin iemand met zekerheid voorspellen; maar zoolang een sterk instinct nog over barbaren en zwendelaars durft te spreken, waar het gaat over hen, die de termen van het intellect verkwanselen voor een rassentheorie, zal het intellect in Europa nog meer zijn dan een academische curiositeit en een objectief parfum.

 

1935