[p. 182]

Journaal van het tweede gezicht (1932-1934)

Zgn.

EEN philosophisch jaarboek, de Annalen der Critische Philosophie, beveelt zich als volgt bij den lezer aan:

‘Deze Annalen zijn de uitdrukking en condensatie van een kring van vakphilosophen, die de critische (wetenschappelijke) philosophie door streng wetenschappelijken arbeid in een voor academisch ontwikkelden gemakkelijk verstaanbaren vorm en in levendig contact met de jongste philosophische stroomingen burgerrecht willen verschaffen, inzonderheid (en nu komt het!) tegen de aanspraken van wereldbeschouwingen en zgn. levenswijsheid op de philosophie’.

Deze aanbeveling, deed mij eindelijk een definitie aan de hand voor het soort schrijverij, dat ik het meest bemin. Het is de zgn. schrijverij. Het is de zgn. philosophie (Nietzsche). Het is de zgn. litteratuur (Stendhal, Gide, Huxley etc.). Het tijdschrift Forum is ook zgn.; mijn mede-redacteuren zijn erg zgn. Ik zelf ben volkomen zgn.: een zgn. philosoof, een zgn. romanschrijver. De stijl van mijn studeerkamer is noch Pander noch P. van Reeuwijk noch Bauhaus, maar zgn. Mijn vrienden zijn zgn. vrienden, d.w.z. zgn. wereldbeschouwers en levenswijzen; men zegt, dat het de beste vrienden zijn. Ik heb een zgn. bibliotheek, waarvan de deelen uit mijn zgn. salaris worden betaald (dit laatste soms zgn.). Het hout van mijn boekenkasten werd mij destijds voor eikenhout geleverd, maar ook dit viel tegen; het was zgn.

[p. 183]

Nun muss sich alles, alles wenden; ik zal n.l. op de Annalen inteekenen. Zgn. natuurlijk. Dan zal ik eindelijk te weten komen, hoe ik op streng wetenschappelijke wijze en in een voor academisch ontwikkelden gemakkelijk verstaanbaren vorm de waarheid kan doorgronden!...

Zei daar iemand: zgn.?

Moralisten als Don Quichote's

Men kan ieder mensch een moralist noemen, omdat hij volgens bepaalde, min of meer gecanoniseerde, regels leeft en aan die regels een, min of meer zwaarwichtig, belang toekent. Wat blijft er dan over voor degenen, die men meer bij uitstek als moralisten pleegt aan te duiden? Niet veel anders dan een sterk element donquichoterie. Don Quichote was een zeer menschelijk mensch; hij had alleen de hebbelijkheid, om zijn liefde voor ficties van den menschelijken geest wat al te energiek in daden om te zetten; hij was al te kwetsbaar, en mèt hem zijn het de bij-uitstek-moralisten.

Hun element donquichoterie is niet altijd even groot. Bij den Amsterdamschen arts van Dieren, schrijver van Prof. Freud en het Perverse Gevaar, ligt het honderd maal meer voor het grijpen dan bij den Parijschen essayist Berl, auteur van Le Bourgeois et l'Amour. Van Dieren is ongeveer niets anders dan een sensationeele Don Quichote, die in zijn met zooveel ophef aangekondigde boek tegen Freud te velde trekt, of liever tegen den windmolen, dien hij voor Freud aanziet. Van Dieren mobiliseert al de heftigheid van den Calvinist en al het naiëve vertrouwen van den aarts-posi-

[p. 184]

tivist om zijn publiek wijs te maken, dat hij in zijn windmolen genaamd Freud een afgezant van den duivel attaqueert; als het van de heftigheid en het vertrouwen moest afhangen, of men al dan niet overtuigde, zou dr. van Dieren zéér overtuigend zijn. Hij is bij voorbaat zoo geloovig op het stuk van den duivel en zijn trawanten, dat hij aan den twijfel niet eens toekomt; Freud is voor van Dieren eenvoudig een verzamelnaam, die al het kwaad van den tijd moet dekken. Niet de waarheid van Freud's theorieën is voor hem een probleem, maar uitsluitend het gevaar van zijn leer; kort gezegd, het komt hierop neer, dat waarheid en gevaar voor van Dieren synoniem zijn, al meent hij in ontwapenend oprechte duel-manie het tegenovergestelde. Dezelfde ontroerende overtuigdheid, die Don Quichote sierde, siert ook van Dieren; vergeleken bij de freudiaansche epigonen, die den meester tot vervelens toe herkauwen en vulgariseeren, is een van Dieren een uitermate sympathieke figuur; aan die epigonen geeft hij trouwens eenige bittere pillen te slikken. Maar tot het probleem van Freud's leer dringt van Dieren zelfs geen moment door. Pornografie, godsdienst-verachting, bolsjewisme, psychopathie, sadisme, perversiteit: dit groteske windmolen-complex staat voor van Dieren gelijk met Freud! Zonder uitzondering burgermanstermen dus, die door Freud meerendeels zeer scherpzinnig zijn ontleed! Tegenover die ontleding stelt van Dieren niets dan zijn machtelooze, eerlijke woede; zelden zag men een moralist zoo zonder schijn van argument tot den aanval overgaan, zoo volledig... moralist zijn. Iets van het jar-

[p. 185]

gon, waarin Vondel en de predikanten elkaar weleer uitscholden, keert in van Dieren's geschriften terug; het is heerlijk, sappig Nederlandsch, maar het is wel eens een beetje stompzinnig, omdat een sappige moralist nu eenmaal niet veel variatie in zijn argumenten weet aan te brengen. Maar zijn gevarieerde argumenten noodig, als men van te voren al zoo onwrikbaar overtuigd is? Alleen Sancho Panza toch vliegt er in... Alles, wat van Dieren mist: esprit (van Dieren heeft gijn), analytische gaven, intelligentie, bezit Emmanuel Berl. Hij is hyper-elegant naast den plompen noorderling; waarschijnlijk verhoudt zijn werkelijke kennis van wat ‘zonde’ heet zich tot die van van Dieren als Borgia tot Savonarola. Berl heeft maar een heel klein bescheiden windmolen-complex, dat hij meesterlijk verbergt achter een koele analyse van den bourgeois in zijn liefdespractijken. Te weten: van den franschen bourgeois, met zijn bruidschat- en maîtressen-systeem, dat den hollandschen bourgeois onbekend is; maar Berl's analyse is wel zoo scherpzinnig, dat men hem gereedelijk ook de ontleding van het specifiek hollandsche burger-begrip ‘scharrelen’ zou toevertrouwen. Berl geeft een geestigen catalogus van alles, wat deze bourgeois aan ‘systemen’ op het gebied der liefde al geprobeerd heeft: vamp, midinette, flirt, le mariage bourgeois etc., etc. ‘Ils peuvent tout essayer; ils ont tout essayé.’ Zal Berl nu, vraagt men zich af na lezing van den completen catalogus, concludeeren tot onze ‘waarheid’, dat de liefde zich noodzakelijkerwijze van onvolmaakte ‘systemen’ moet bedienen om zich te realiseeren, dat de ‘burger’ dus de noodzake-

[p. 186]

lijke verschijningsvorm van den ‘dichter’ is? Men rekent buiten den waard Berl, die n.l. behalve kenner van de bourgeoise liefdesphaenomenen ook nog communist is en derhalve... un peu Don Quichote. In een laatste hoofdstuk verslaat Berl den bourgeois op de meest onverwachte wijze door een niet geheel ongewone bewering: dat de liefde de eenvoudigste zaak ter wereld is. In plaats van de ‘systemen’ van den bourgeois heeft Berl ‘des rapports humains (entre les hommes et les femmes)’ ontdekt, om ‘le monde des choses’ te doen triomfeeren over ‘le monde des signes’. Geen nieuw ‘systeem’ dus, geen systeem-Berl b.v., maar royaalweg ‘des rapports humains’! En hier heeft men nu den moralist Berl bij den kop, die in ernst denkt, dat de bourgeois in systemen liefheeft, terwijl hij, Berl, het er zonder zal kunnen! Helaas, ik vermoed, dat de bourgeois evengoed zijn Rika liefheeft als Berl zijn Suzanne (als ‘chose’ dus, niet als systeem van ‘signes’!), maar dat Berl het daarbij evenmin als de bourgeois zonder een systeem van ‘signes’ zal kunnen stellen. Want het is nu eenmaal zelfs een Berl niet gegeven, de ‘rapports humains’ direct van God den Vader in ontvangst te nemen!

Zoo ontpopt zich ook de bourgeois van Berl als de windmolen, die hij aanziet voor een realiteit. De bourgeois van Berl bestaat niet, evenmin als van Dieren's ‘advocaat van den duivel’ Freud. Maar Berl en van Dieren profiteeren van hun donquichoterie: zij zien zichzelf als Siegfried, die den draak doodt. En dit dooden verstrekt het gevoel van eigenwaarde in elken Siegfried, ook al blijkt de draak bij nader

[p. 187]

beschouwing een kunstdraak uit de film Nibelungen, van Fritz Lang.

Eckermann-herdenking

De geheele beschaafde wereld herdenkt in 1932 Goethe. De Berliner Illustrierte, Die Woche, ook De Stem. Het Algemeen Handelsblad komt uit met Goethe's negen fatale vrouwen in een schuchtere foto-montage. Roel Houwink verklaart: ‘Geen der groote Europeesche dichters bezit zulk een sterke Bildungsmacht als Goethe’, terwijl hij hem voor de ‘boekenlijst van gymnasia en middelbare scholen’ (dit hem vertrouwd gebied) aanbeveelt. Een Duitsche uitgeverij zendt mij à bout portant een boekje, Goethe als Zeichner, ‘eine allerliebste, kleine, billige und für Literaturfreunde hochinteressante Schrift’, zonder mij permissie te vragen, maar in het zalige vertrouwen, dat ik een bijgevoegde nota natuurlijk zal voldoen. Er heerscht waarlijk een aandoenlijke stemming om dezen Olympiër, die mij levendig herinnert aan de hongerige aandacht, waarmee eens Eckermann, die beschaafde klit aan Goethe's jas en uitnemende aesthetische reporter van Goethe's opinies, iedere syllabe van zijn lippen aflas. Van dezen Eckermann is een onsterfelijk woord overgeleverd (door hemzelf); het behoort minstens even onsterfelijk te worden als ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’. Toen iemand nl. tegen hem zei, dat Goethe veel profijt van zijn aanwezigheid in Weimar zou kunnen trekken, antwoordde hij gevleid, (er habe) keinen andern Lebenszweck als der deutschen Literatur nützlich zu sein. Dit woord past zoo geheel in de sfeer der Herdenking,

[p. 188]

der Middelbare Scholen en der Hoofdacte, dat ik mij niet anders kan voorstellen, of het moet den velen herdenkers uit het hart gegrepen zijn. Herdenken wij dus, behalve Goethe, ook Eckermann, die instinctief begreep waarom hij in de titanenschaduw wilde leven,... maar bovendien zoo naïef was, er eerlijk voor uit te komen!

‘All men are snobs about something’

De heer C. Houwaard schrijft in de N.R.C. en het Critisch Bulletin over engelsche litteratuur. Hij doet dat in het algemeen op intelligente en zeer leesbare wijze (ondanks het feit, dat zijn naam gedurende de vier eerste letters in een suspecte richting dreigt af te dwalen; maar de ‘aard’ maakt alles weer goed). Slechts zeer zelden offert hij aan de gewoonte, in onze letteren niet ongebruikelijk, om de dingen met een veel te dikke en ‘dierbare’ stem te zeggen. Het is daarom bepaald opvallend, dat hij in een tweetal artikelen in resp. het Critisch Bulletin en de N.R.C. eenige scherpe aanvallen richt op één der intelligentste europeesche auteurs van dezen tijd, Aldous Huxley. De heer Houwaard beweert, dat Huxley een ‘erudiet’, een ‘aestheet’, een ‘intellectueel’ en bovenal een ‘supersnob’ is.

Als de heer Houwaard Huxley van snobisme beticht, moet hij, in aanmerking genomen de gangbare beteekenis van het woord, aannemen, dat Huxley zich uitgeeft voor iets, wat hij eigenlijk niet is. Een snob is b.v de meneer, die in een ingezonden stuk in de N.R.C. over bridgen het volgende schrijft: ‘Ik houd dol van

[p. 189]

kaarten als tijdelijke ontspanning, maar heb het steeds beschouwd als bladvulling. Onze belangstelling behoort allereerst uit te gaan naar waarden van meer beteekenis, litteratuur, muziek enz.’ Waarop dan een geanimeerde verhandeling volgt over drie sans, dertien nonvaleurs enz. Deze meneer is heel onmiskenbaar een snob; want van zijn waardentheorie ben ik zoo vrij geen steek te gelooven, terwijl ik daarentegen in zijn opperste liefde voor het bridgespel bijzonder veel vertrouwen heb. Het criterium van snobisme ligt voor mij toch altijd nog in een al dan niet opzettelijke vervalsching van waarden (de bekende ‘waarden van meer beteekenis’ van den bridge-meneer), het ligt bij de Goethe-herdenkingen en de van Gogh-processen. Wil de qualificatie ‘snobisme’ van eenig belang zijn voor een man als Huxley, dan moet hij zich aan een dergelijke vervalsching van waarden schuldig hebben gemaakt.

Daarvan nu heb ik niets gemerkt. Uit alles, wat ik van Huxley gelezen heb, blijkt mij, dat hij een persoonlijkheid is, die van a tot z voor zijn waarden kan instaan. Zelfs blijkt mij dat uit zijn laatsten en inderdaad niet sterken roman Brave New World, een satyre in zoo zuiver Huxleyaanschen geest, dat ik er altijd nog met pleizier tien Klopopdedeuren voor cadeau geef. Volgens den heer Houwaard spreekt uit dit boek ‘gemis aan houding’; ‘het is slechts een pose; de onmacht to be leidt vanzelf tot de comedie van het would be’. En dit, zegt hij, noem ik snobisme. Maar wat de heer Houwaard niet ziet, is, dat Huxley's ‘onmacht to be’ een uitvinding van hem, Houwaard, zelf is. De intelligentie van Huxley, belichaamd in Philip Quarles uit

[p. 190]

Point Counter Point, maakt misschien vele naïeveteiten (door den heer Houwaard betiteld als ‘de vreugden en verschrikkingen van het leven’) onmogelijk: zij is intusschen een even oprechte en on-snobistische mogelijkheid to be als die van Houwaard's troetelkind Lawrence. Men moet een slecht psycholoog zijn, om Huxley's ‘pleasures of culture and education’ voor een amusement te verslijten, dat in verveelde oogenblikken bedreven wordt; iemand, die een essay over Greco kan schrijven, zooals dat in Music At Night voorkomt, moge dan al onder het ‘creëeren’ niet het apostolische gezicht trekken van laat ons zeggen een Schotman, hij is ernstig in den besten zin van het woord, verder verwijderd van snobisme dan wie ook. De heer Houwaard kan toch niet van iedereen eischen, dat zijn persoonlijkheid ‘in bloed en tranen’ (aldus de tekst van het Cr. B.) wordt verworven; want niet iedereen bezit daarvoor de constitutioneele geschiktheid. ‘All men are snobs about something’, zegt Huxley zelf eerlijk genoeg. De heer Houwaard heeft ook zijn snobisme (als men het zoo wil noemen; maar de heer Houwaard geeft mij het woord voor fatsoenlijke menschen nu eenmaal in de pen!): ‘the snobbery of stupidity and the snobbery of ignorance’. Hij vindt het gênant, een ‘highbrow’ te zijn en veroordeelt daarom een scherpe, ongesluierde intelligentie maar liever met den naam ‘snobisme’. Het is mij wel; als men maar begrijpt, dat de consequentie: de verlossing van het snobisme komt van de domheid, dan aanstonds voor de hand ligt! Wil de heer Houwaard aan die consequentie gelooven?

[p. 191]

De arbeider in den taaltuin

De bekende hoogleeraar aan de Keizer Karel-Universiteit te Nijmegen, dr. Jac. van Ginneken, gaat, met zijn Groningschen collega Overdiep in de achterhoede, een nieuw tijdschrijft beginnen, om de taalwetenschap te dienen. Of dit tijdschrift reden van bestaan heeft, weet ik niet, evenmin, of het soms bedoeld is als concurrent van De Nieuwe Taalgids van prof de Vooys, die het waagt nieuwe spelling te schrijven. In ieder geval draagt het den onuitstaanbaren naam Onze Taaltuin, die een afschuwelijk visioen oproept van den philologischen knollentuin, waarin genieën als de taalschutter Haje in het zweet huns aanschijns monnikenwerk plegen te verrichten. En de naam stelt, als gewoonlijk, niet teleur. Na een tweetal redenen voor het oprichten van zijn tijdschrift te hebben verzonnen, komt prof. van Ginneken in zijn Inleiding b.v. tot de volgende tuindersplannen:

‘En dan ten derde is Onze Taaltuin immers een instrument voor de schoone kunst onzer thans levende dichters en schrijvers, die juist met de klank- en kleurmiddelen uit onzen eigen Taaltuin zóó weten te tooveren, die juist met de stylistiek van Onzen hof zoo prachtig raad weten, die juist met de syntaxis onzer Nederlandsche volzinnen zulke verrukkelijke struweel- of boschpartijen weten te doen groeien, dat ze nergens ter wereld hun volkomen weerga vinden. En daarom zullen wij als Hoveniers ook de bloeiende kunstwaranden onzer woordkunstenaars van den taalkant bezien en bewonderen, en ze voor het nageslacht trachten te behouden.’

[p. 192]

Dit proza is onderteekend door beide redacteuren, maar men behoeft, met eenige kennis van zaken, niet lang te twijfelen omtrent de origine van dit eerste gewas in den taaltuin. Wie van Ginneken een paar maal ontmoet heeft (in geschrifte), kan zich niet meer vergissen. Of men nu zijn Roman van een Kleuter dan wel zijn Handboek der Nederlandsche Taal op slaat, overal stijgt u dat gistende, populaire, leutige, belachelijke, enthousiaste, kleuterige geschrijf aanstonds naar het hoofd. De heer van Ginneken heeft weliswaar een bijzondere voorliefde voor het gezegde Psuche Nikai, dat bovenop zijn Handboek prijkt en dat hij nu blijkbaar ook al aan zijn collega Overdiep heeft opgedrongen; althans Onze Taaltuin draagt eveneens op den omslag de omineuze spreuk. Maar deze voorliefde moet een vergissing zijn, zooals de heele heer van Ginneken misschien een vergissing van de natuur is geweest; de overwinning van de Ziel n.l. laat den Nijmeegschen hoogleeraar zoo koud als Charivarius of Haje, hij doet niet eens moeite, om er zich ernstig mee te occupeeren. Veel meer dan de Ziel interesseert prof. van Ginneken de rompstand van dr. P.C. Boutens bij het ademen van kwatrijnen of het smakken van Vondel in zijn Rijnstroom. Dàt zijn de dingen, waarvoor hij hart heeft en waarvoor hij zijn wetenschappelijk leven heeft ingezet alsook Onze Taaltuin opgericht; en nog niemand heeft de Ziel laten overwinnen door haar onophoudelijk in de philologische stof te smoren. Om van zijn vondsten en metingen gebruik te maken, om er andere dan botte en paskwillige conclusies uit te trekken: de heer Van Ginneken heeft het daarvoor veel te

[p. 193]

druk. Moet hij niet in den taaltuin knoeien en wieden, moet hij zijn tulpen niet begieten, zijn rozen niet ontluizen, zijn struweel- of boschpartijen niet snoeien en (en passant) zijn studenten niet opleiden tot dezelfde edele takken van wetenschap? En zou hij dan nog tijd overhouden voor zelfs een bescheiden intelligentie? Neen, dan kent men den hoogleeraar slecht; hij is zeer werkzaam en vlijtig, precies als al die brave schrijvers, die hij wil gaan bevitten in zijn Taaltuin en ‘die juist met de stylistiek van Onzen hof zoo prachtig raad weten’. En wàs hij nu alleen maar werkzaam en vlijtig! Want dat is het juist: prof. Van Ginneken, die als tuinman der taalwetenschap geen kwaad figuur zou slaan en zijn boontjes best zou doppen, kàn het maar niet laten, de rompstanden van kunstenaars en philosophen te imiteeren, door ‘mooi’ te schrijven en arrogant te schermen met zijn Overwinnende Ziel. Hij weet met zijn wagonladingen materiaal geen raad, als zooveel wetenschapsdienaren, maar kan dat evenmin verkroppen; hij zou het Nijmeegsche Universalgenie willen zijn en bedient zich daarom van na-tachtigsche dronkemanspraat. Als prof. Van Ginneken die ongelukkige eigenschap kon laten varen, zou hij zeker opgroeien tot een dragelijk mensch, die om zijn knapheid en het praedicaat S.J. overal met respect zou worden ontvangen. Maar ik vrees, te oordeelen naar de inleiding van dit nieuwe tijdschrift, dat er van bescheiden tuinieren niet veel terecht zal komen, dat Psuche Nikai wel weer troef zal zijn en dat prof. Overdiep de grootste moeite zal hebben, om zijn collega niet buiten de paadjes te laten loopen en op de struweelen te laten trappen.

[p. 194]

Eén vraag: zou het geen aanbeveling verdienen, ook Haje in de redactie op te nemen? Naar verluidt, kan de man het verlies van zijn Taalschut in de Groene maar niet vergeten; en hij voelt ongetwijfeld veel voor het klank-en-kleur-tuinieren in Onzen hof...

Vooroordeel tegen Schweitzer

Tegen Albert Schweitzer, organist, theoloog en arts, heb ik een vooroordeel; deels vanwege deze drieëenheid der functies, die voor mij het beeld van een chimaera oproept (de chimaera was volgens de Ouden in het midden een geit, maar daarvan niet, nu de wet op de smadelijke godslastering is aangenomen en men weer voorzichtig over de theologen moet spreken), maar meer nog vanwege de ‘stampvolle kerken’, waarin volgens de dagbladen deze chimaera beurtelings spreekt en musiceert. Ik zou echter onmiddellijk bereid zijn, dit vooroordeel op te geven en in te ruilen voor een objectieve rechtzetting van Anthonie Donker, die zeker groote bewondering voor den man van Lambarene zal koesteren; ik twijfel er trouwens geen moment aan, of Schweitzer is één van de voortreffelijkste menschen, die tegenwoordig leven, en zijn monomanie voor Lambarene spruit voort uit een nobel gemoed. Maar nu lees ik in de redactioneele aanteekeningen van De Gids van Juni het volgende:

‘Voor hen, die zich mogen afvragen, waarom juist daar, daar tusschen die negers van Lambarene, is het goed hem te hooren in zijn orgelspel, in zijn lezingen over levensopvatting en philosophie (wat is dat voor vernuftige onderscheiding? M.t.B.), in zijn voor-

[p. 195]

drachten over zijn medisch werk. Want dan besterft de vraag op de lippen: waarom doet hij dit alles? Omdat men bij hem in alles de kracht van de roeping voelt, omdat hem de opperste leiding gegeven is, die den “waarom”-vragers ontbreekt, omdat hij zich een instrument voelt, dat dienend naar eigen aard al levende zich geeft en al gevend verslijt.’

Dit is nu wel heel mooi gezegd; maar weet de schrijver wel, dat de eerste de beste grootmoordenaar, die morgen aan den dag de gansche Gids-redactie om zeep helpt, zich met dit edele Gids-citaat smetteloos wit kan wasschen? Want waarom deed hij dit alles? Wel, de kracht van de roeping dreef hem; toen prof. Huizinga, bedreigd met een parabellum, ‘waarom’ kreet, was hij in het ongelijk, want de opperste leiding richtte dit parabellum; de moordenaar voelde zich immers een instrument, dat dienend naar eigen aard al levende zich gaf; en straks zal hij, vanwege al dat geven, in de cel gauw genoeg verslijten ook... M.a.w. als zoo dikwijls heeft schrijven hier weer eens gediend, om niets te zeggen. En ik, die onverbeterlijk tot de ‘waarom’-vragers blijf behooren, zal mij blijven afvragen, waarom Albert Schweitzer juist naar Lambarene ging en opnieuw naar Lambarene ging en niet naar Turkestan of de Minahassa, en waarom de Duinoord-kerk zoo stampvol is, als Schweitzer er spreekt en zoo leeg als ds. Pieterse, die geen negers op zijn repertoire heeft, er het woord voert, en waarom den Gids-redacteur vragen op de lippen besterven, die het leven der menschen voor mij juist interessant maken, en waarom de vele, vele Matuschka's, die zich

[p. 196]

eens instrument gevoeld hebben, tot de misdadigers worden gerekend, terwijl geen Gids-redactie de ‘opperste leiding’ als excuus voor hen aanvoert. Dit ‘waarom’ moge in de Duinoord-kerk profaan klinken, deze unzeitgemässe Betrachtung moge zelfs den bewonderaars van Schweitzer als godslastering in de ooren krijschen, ik kan het niet helpen, dat ik mij ook door het nobelste Lambarene mijn ‘waarom’ niet wil laten afnemen.

Welk vakje?

De gemeenteraad van Amsterdam zorgt soms voor amusante vertooningen, wanneer het gaat om andere belangen dan het dempen van het Rokin. Als er professoren benoemd moeten worden is het geheele gezelschap vroede mannen uiterst geagiteerd; men neemt dan plotseling het schouwspel waar, dat de wetenschap pikant wordt in de monden van overigens aan haar veelal onschuldige lieden. Zoo ook onlangs: men moest een hoogleeraar in de psychologie hebben; er waren twee gegadigden, de heeren Révész en Rümke. De eerste was een beschermeling van de faculteit der wis- en natuurkunde, de tweede het enfant chéri van de faculteit der letteren en wijsbegeerte. Dit was tenslotte nog begrijpelijk; maar voorts was no. 1 den raad voorgesteld als een experimenteel psycholoog, no. 2 als diepte-psycholoog. Wat moesten de vroeden hiermee beginnen? Moesten zij hieruit opmaken, dat een experimenteel psycholoog beslist niet de diepte in wil en een diepte-dito beslist afkeerig is van experimenteeren? Of als no. 1 geen bezwaar tegen diepgang

[p. 197]

had: hoeveel minder diep zou hij dan gaan als Rümke, die van diepte zijn specialiteit maakt? Kortom, de raad werd voor het netelige probleem gesteld: wat is diepte? Een Pilatus-probleem, dat ten opzichte van het Rokin gemakkelijk, maar ten opzichte van de psyche zeer moeilijk genoemd mag worden. De raad heeft tenslotte den heer Révesz maar genomen, omdat hij al een laboratorium met bijbehoorende meubels bezat en omdat Sigmund Freud nooit van Rümke had gehoord; twee respectabele argumenten, die echter geen uitsluitsel geven over de diepte van de ziel en de wijze, waarop een psycholoog daarin moet onderduiken. Wij noteeren, dat niemand zich schijnt te hebben afgevraagd, wie van de heeren nu ook werkelijk een psycholoog was (met of zonder diepte). Dit element doet weliswaar in wetenschappelijke quaesties niet ter zake, aangezien psychologie voor de Universiteit een vak is en geen liefhebberij; maar van zulke naïeve menschen, als er altijd nog in den amsterdamschen raad zitten, ware een naïeve vraag te verwachten geweest. Echter: het dieplood deed meer opgeld... Toch schijnt de psychologie als liefhebberij zich te willen wreken; men is er n.l. over gaan twisten, tot welke faculteit de nieuwe professor moet behooren! De mathematici en de litteratoren, en zelfs de medici schijnen den heer Révész als één der hunnen te willen beschouwen. En opnieuw doemt er een probleem op: wat is een psycholoog? Moet hij kunnen rekenen, schrijven of genezen? Het is een probleem, dat veel moeilijker is dan het vorige en minstens even moeilijk als het andere wereldschokkende probleem, of de

[p. 198]

orang letjo aan den orang oetan dan wel aan den graaf Coudenhove Calergi is verwant; en niettemin vereischt het dringend oplossing. Want als men prof. Révész niet in een vakje kan duwen, blijkt de psychologie universeeler dan de Universiteit; dan begint zij weer verdacht veel te gelijken op die onserieuze liefhebberij van Montaigne, die men ook een passie kan noemen; en dit zou, nu men nog wel de eenigszins verdachte diepte voor het zeer onverdachte experiment heeft laten schieten, een uitermate bevreemdenden indruk maken. Liever deponeere men Révész' hoofd bij de wiskunde, zijn romp bij de letteren en zijn beenen bij de geneeskunde, dan dat men hem zoo vrij in de lucht late hangen; liever hakke men de psychologie nu definitief in drie stukken, dan dat men haar zou erkennen als een discipline, waarvoor de Hoogere Vakschool geen etiquet zou kunnen vinden!

Eckermann's Gespräche mit Eckermann

Wat zou er geschied zijn, wanneer Eckerman niet met Goethe, maar met een collega van zijn eigen proporties had gesproken? Men kan het thans bevroeden, nu Emil Ludwig zich niet met Goethe, maar met Mussolini in verbinding heeft gesteld, om met dezen dictator eenige ‘Plauderstündchen’ door te brengen, en daarna deze gesprekken met een uiterst gewichtige inleiding heeft laten drukken (Mussolinis Gespräche mit Emil Ludwig). Want het wonderbaarlijkste blijkt waarheid: als men twee menschen, zoo verschillend als den habielen superjournalist Ludwig en den donderenden daadmensch Mussolini, met elkaar in een kamer op-

[p. 199]

sluit, bieden zij tegen elkaar op in de daverendste banaliteiten. Zij kunnen het opperbest vinden bij hun dialectische oefeningen, jongleeren samen allergenoelijkste met Goethe en Nietzsche, voegen elkaar de onmogelijkste uitspraken toe en worden nooit boos, behalve Mussolini eenmaal, om zijn reputatie te handhaven. Ludwig vraagt bijv. vriendelijk aan Mussolini: ‘Waren Sie auf der Reise nach Rom in der Stimmung eines Künstlers, der sein Werk beginnt, oder eines Propheten, der berufen wird?’ - en Mussolini antwoordt prompt: ‘Künstler’. Wat zou hij anders antwoorden? Profeet? Had ook gekund, maar men kan geen twee dingen tegelijk antwoorden...

‘In all diesen Stunden wurde kein überflüssiges Wort gesprochen,’ beweert Ludwig koelbloedig. Het heeft mij juist getroffen, dat ieder woord in deze dialogen zoo niet overbodig, dan toch zinledig is. Het is jammer van de groote ensceneering, die door Ludwig met veel vertoon naar voren wordt gebracht: maar om van Mussolini een ‘philosophischer Geist’, een herrezene Cesare Borgia, zelfs een ‘Schüler Nietzsches’ te maken, daarvoor is nog meer boerenbedrog noodig, dan zelfs een Emil Ludwig in 230 pagina's kan opbrengen. De taak, ik moet het erkennen, is niet gering. De sentimentaliteit der massa wil, dat de groote man van de Daad ook de groote man van de Gedachte zal zijn. Men kan het niet verdragen, dat men door banale individuen bij den neus wordt rondgeleid; men wil intelligent bedrogen zijn; en daarom vraagt men van Emil Ludwig, dat hij den dictator zal opvijzelen tot denker. De Gedachte moet de Daad kleeden; haalt

[p. 200]

dus den tailleur, die den daadmensch het gedachtecolbert aanmeet! En welke tailleur is gerenommeerder dan die van het Panopticum der historie, met recommandaties van Goethe, Bismarck, Schliemann en Lincoln?

En toch... het werk van den heer Ludwig blijft hopeloos confectiewerk. Hij heeft het conform zijn natuur te goedkoop willen aanleggen. Musschien heeft hij Mussolini op het figuur van Napoleon getaxeerd en dus verwacht, dat de Daadmensch hem wel met aphorismen op weg zou helpen. Niets daarvan! Op de draderige vragen van Ludwig antwoordt Mussolini met zulke miserabele phrasen, dat men er geen enkele van zou willen citeeren, om het papier te sparen. Het is een over en weer van schijncultuur en aanstellerij, waarbij Ludwig de gemoedelijke en nederige uithangt (niet zonder kleine verwijzingen naar zijn beroemdheid overigens! de Duce mocht hem eens heelemaal voor een persmuskiet verslijten!) en Mussolini de bekende attitudes probeert, die berekend zijn op het nooit vermoeide reportersoog van den interviewer tegenover hem. Daarbij poseert Ludwig dan nog den ‘tegenstander’, natuurlijk zonder onbeleefdheid en met veel complimenten als verontschuldiging: de dictator mocht tóch eens boos worden! Alles is er nu eenmaal op gezet, om den daadmensch als denker te ontdekken; krampachtig arrangeert Ludwig elke syllabe uit den mond van het wonderdier, dat meestal bromt en zelden brult. Vraagt men zich met de hand op het hart af, wie van beide nog het meeste te vertellen heeft, dan moet men eerlijkheidshalve zeggen:

[p. 201]

Ludwig. Hij leidt de conversatie, doet uitermate zijn best en is steeds welgehumeurd, terwijl de Duce zich dictatorengrillen permitteert: als hij in het geheel niets meer te zeggen weet, ziet hij Ludwig ‘gross’ aan, waarop Ludwig snel naar zijn notitieboek grijpt, om een daverende platitude te registreeren. Het is een naargeestig schouwspel. Want wie een dictator tot denker wil promoveeren, verkleint onvermijdelijk den dictator tot een Eckermann; in de sfeer der dialectiek gaat het gebral voor de geluidsfilmjournalen niet op en blijft den daadmensch niet anders over dan óf cynisch óf theatraal te zijn, omdat cynisme en theater beide het amoreele handelen maskeeren. Tot het eerste was een Napoleon soms in staat, tot het tweede (het goedkoopere!) weet een Mussolini zich, met behulp van Emil Ludwig, nog juist op te werken: theatraal ondervraagd, antwoordt hij theatraal in het quadraat; en het beste, wat men voor hem nog kan hopen, is, dat hij Ludwig heeft willen oplichten, door hem phrasen mee naar huis te geven en het dictatoriale cynisme voor serieuzer gelegenheden te bewaren. Dat zou een bewonderaar van Macchiavelli passen; maar het staat te bezien, of er in Mussolini niet meer Ludwig dan Macchiavelli, niet meer ijdele journalistiek dan superieure amoraliteit steekt! Aan de oplossing van dat probleem (het eenige, dat van belang is om comedianten van genieën te onderscheiden) heeft Ludwig zich niet kunnen wagen, omdat hij zijn lakeienpositie daarbij zou hebben moeten opgeven, omdat hij zijn valsche instelling op een denker dan minder complimenteus zou hebben moeten wijzigen; wellicht

[p. 202]

had dan de Duce zulke eerlijke en onaangename vragen te hooren gekregen, dat hij Ludwig vierkant de deur uit had geschopt, hem aldus bewijzend, met welke middelen een dictator het best op theoretische vragen antwoordt...

Rembrandtvereering in Rok

Het was te voorzien, dat er naar aanleiding van de Rembrandt-tentoonstelling 1932 een reeks zware superlatieven zou worden gelanceerd. Dat is nu eenmaal onze specialiteit: superlatieven zwanger van een zeker niet geheel valsche ontroering, die bovendien door het element van niet-geheel-valschheid zich onderscheiden van de volkomen gladde en formeele oratorische wendingen van Fransche redenaars bij zulke gelegenheden. Een rede van Herriot bij een monument is gephraseerd; een verslag van ds. C.E. Hooykaas, die de Rembrandt-tentoonstelling volgens zijn eigen zeggen ‘gebeukt’ heeft verlaten, verraadt nog iets anders dan phrase, verraadt een gevoel, dat zich onder de lunch na afloop geweldig heeft laten rijzen, om pas daarna in een phrase voor altijd ter ruste te gaan. Ons volk beheerscht de phrase niet, zooals het Fransche; het lijdt eraan...

Het is werkelijk jammer van een zoo sympathieke, overzichtelijke tentoonstelling als de aan Rembrandt gewijde, dat men hier niet met bescheiden qualificaties tevreden wil zijn. De collectie schilderijen b.v. gaf allerminst een volledig beeld van het superieure in Rembrandt; een feit trouwens, dat door kosten, moeilijkheden van transport en andere zakelijke factoren

[p. 203]

ruimschoots verklaard en door niemand betreurd wordt. Maar waarom dan overal de voorstelling gegeven alsof Rembrandt doek voor doek de bezoekers neerslaat, bedwelmt, krankzinnig maakt, geweld aandoet? Waarom de schilderkunst weer met alle geweld tot een dronkemansfestijn gepromoveerd? Waarom geen genoegen genomen met het reëele pleizier (ik gebruik met opzet dit woord), dat het bezichtigen van een goede selectie schilderijen en een rijker voorraad etsen aan den gemiddelden Nederlander inderdaad in vele gevallen verschaft? Het schijnt niet te mogen, het schijnt bij een jubileum-Rembrandt nog meer verboden te zijn dan op normale werkdagen voor de Nachtwacht. Men moet geweldiger zijn dan men is, men moet paniek en orgasmen beleefd hebben voor Hendrickje, die zich uit de bedstee buigt, in plaats van rustig te constateeren, dat Rembrandt aanmerkelijk minder verscheurd was, dan Gerard Bruning het wil doen voorkomen, en gelukkig ook aanmerkelijk minder klassiek-saai dan Theun de Vries' genrestukjes suggereeren.

Een oprechte dame, die nog niet scheen te weten, hoe men hier over Rembrandt praten moet, vertrouwde mij toe, dat zij de tentoonstelling mooi had gevonden, omdat ‘alles zoo goed was afgewerkt’; maar zij achtte het een bezwaar, ‘dat het te veel in één kleur was’ en voorts, ‘dat je het na twintig van die etsjes toch wel wist’. Het is, meen ik, niet bekend, hoe de heer André Citroën, die officieel met vrouw en kind de schilderijen is langs gewandeld, over dit onderwerp denkt; maar ik vermoed, dat hij (officieus natuurlijk)

[p. 204]

met deze dame weinig van opinie zal hebben verschild. En wie, die niet godganschelijk bedorven is door het kunstjournalisten-jargon, heeft niet iets uit zijn opinie weggewerkt, voor hij met gepaste minachting neerzag op dit onschuldige oordeel van deze onschuldige dame? Laten wij in 's hemelsnaam, zelfs tegenover een genie van reputatie als Rembrandt, een greintje eerlijkheid trachten te bewaren, en niet, als minister Terpstra op de Spinoza-herdenking, in rok verschijnen zonder dat de overledene daarop ook maar in het minst prijs zou hebben gesteld; want het avondtoilet op de fuif van het doode genie is sedert onheuglijke tijden een hypocriet begrafenistoilet geweest.

Braaf, goedaardig en weerloos

Ten overstaan van het bloedbad, dat E. du Perron in zijn berucht geworden ‘proefschrift’ onder de termen van Dirk Coster heeft aangericht, zou ik een enkele opmerking willen maken, in het bijzonder de reacties van een tijdgenoot op deze publicatie betreffende. Ik begin met te erkennen, dat ik zelf partij ben. Gedurende vele jaren heb ik het werk van Coster betrekkelijk argeloos geslikt; ik ben met zoovele andere Nederlanders, die het stemgeluid niet van nature leeren onderscheiden van het argument, de schuldige dupe geweest van dezen litterairen straatprediker. Ik zeg met opzet: schuldig, omdat ik hiervoor niet den heer Coster, maar mijn eigen neiging tot de costeriaansche liefhebberij verantwoordelijk stel. Niet zonder schaamte heb ik onder de door du Perron geciteerde plaatsen passages moeten aantreffen, waarvan

[p. 205]

ik mij scherp herinnerde, dat zij mij eens bedwelmden door hun verleidelijke sonoriteit; en al te vaak heb ik moeten erkennen, dat de uren, die de polemist in het gezelschap van Coster doorbracht, ook op mij werden verhaald. Voor mij (men vergeve mij de dwanggedachte) was dit essay een gericht over domineesland; wil men dat niet toegeven, het is mij wel, maar ik verwacht dan argumenten of laat de gechoqueerden anders naar de maan loopen.

Op enkele posten heeft men met mij deze afrekening gewaardeerd als een poging, om zonder de gewone abstracte beleefdheid, waarmee onze natie haar bezwaren pleegt te kruiden, de degens te kruisen; maar het was niet te verwachten, dat die waardeering algemeen zou zijn. Dat zij echter hier en daar zou wijken voor een botheid, die alle verstand te boven gaat, was voor mij nog een verrassing. Nadat men eerst aan du Perron verweten had, dat hij den heer Coster niet ernstig genoeg bestreed, nadat n.b. de heer Coster zelf de trompet gestoken had: ‘schrijf een essay!’... gaat men (o, ingenieuze polderkikkers) du Perron thans verwijten, dat hij te ernstig is! ‘Waarom,’ zoo ongeveer briescht A. den Doolaard in De Gemeenschap, ‘het verzameld proza van den braven, goedaardigen en weerloozen Dirk aldus bezwadderd?’ Waarom, zoo herhalen wij als een echo van de gletschers, dien braven, goedaardigen en weerloozen Dirk dan eerst verheerlijkt als het Nederlandsche wereldwonder van levenswijsheid? Waarom die beate aanbidding van die langwerpige Marginalia, als de auteur alleen maar een braaf enz. sukkeltje is in uw oogen?...

[p. 206]

Volgen de gewone verlegenheidsargumenten: als men critiek schrijft, is men impotent, de zinnen zijn uit elkaar gerukt; ‘Coster zoekt achter de woorden de ziel, het hart, den mensch’; en natuurlijk, men kan beter een borrel drinken dan zulke afbrekende geschriften te lezen. Dat kan niet missen.

Echter: wat mij het meest getroffen heeft in deze apologie van den rusteloozen Mitropa-conquistadore den Doolaard is niet zijn meer en meer gebruikelijk beroep op de menschelijkheid in het wilde weg, maar wel zijn amicale definitie van het karakter van den man, dien hij zoo gul in bescherming neemt. Braaf, goedaardig en weerloos: is dat nu de profeet, die eenigen tijd geleden door zijn vrienden werd geafficheerd als ‘een der meest vooraanstaanden en waarschijnlijk de invloedrijkste essayist in onze hedendaagsche litteratuur’?

Tempora mutantur: de hovelingen verdedigen thans blijkbaar niet meer hun koning, maar hun nar! Men zou het verschijnen van dit soort apologieën het grootste succes van het geschrift Uren met Dirk Coster kunnen noemen.

De aesthetiek der kleermakers

Een tailleur adverteerde dezer dagen het volgende in de N.R.C.: ‘Prof Huib. Luns, de kunsthistoricus, heeft in zijn bekende lezing over Het Logische in de Mode gezegd, dat de kunst van den kleermaker op één lijn is te stellen met de andere kunsten. - Inderdaad behoort een goede kleermaker, buiten zijn degelijke technische vakopleiding, over een artistieken

[p. 207]

aanleg te beschikken. Hoe zou hij anders door uw kleeding uw persoonlijkheid tot uiting kunnen brengen? - De kleermaker... heeft zijn succes hoofdzakelijk te danken aan de gelukkige combinatie van deze beide eigenschappen: Degelijkheid en Artisticiteit.’ Aldus deze tailleur. De redeneering (bovendien gesteund door de autoriteit van een kunstgeleerde) is volkomen onweerlegbaar: er is geen principieel verschil in kunstwaarde tusschen een beeldhouwer en een kleermaker. Wij zullen zelfs dadelijk de aesthetische onderscheiding aanbrengen: de beeldhouwer verhoudt zich tot den kleermaker als de schilder tot den cineast. Daarom is het ook volstrekt ongeoorloofd, beide kunsten over één kam te scheren; zij gehoorzamen aan geheel verschillende wetten; de eene kunst is statisch, de ander dynamisch. Ook de middelen zijn streng te onderscheiden: de beeldhouwer bedient zich van marmer en klei, de kleermaker van whipcord en garen. Toch moet ook het kleermaken onder de kunsten gerekend worden, al zijn er veel onkunstzinnige kleermakers; grondslag der kleermakerskunst is de Coupe heeft een bekend pionier onder de kunsttailleurs gezegd, daarmee eens voor altijd aangevend, op welke basis een zuivere tailleerkunst zich zal moeten verwerkelijken.

Schreeuwt deze jonge kunst (waar er thans zooveel slechtgekleede heeren rondloopen) niet om een Liga? En om een doorwrochte aesthetiek, waarin behalve de Coupe ook monografisch het Vest, de Broek en het Absolute Pak worden opgenomen?

Oudere litteratuur: Pygmalion van Bernard Shaw en

[p. 208]

het bekende werk van den modekoning Paul Poiret.

In memoriam Carry van Bruggen

De dood heeft Carry van Bruggen weggenomen, nadat zij sinds geruimen tijd door haar ziekte uit het openbare leven was verdwenen; daarom zal het bericht van deze gebeurtenis misschien minder direct treffen dan anders het geval geweest zou zijn. Er ligt al zooiets als historie tusschen haar laatsten roman Eva en dit einde, waarop men zich onwillekeurig voorbereid voelde.

De gestorven schrijfster is voor mij de auteur van Prometheus. Ik heb meer critiek op dit boek dan eenige jaren geleden; maar het blijft voor mij onveranderlijk hetzelfde in dit opzicht: dat het geschreven is door een onafhankelijke, strijdbare persoonlijkheid, bezeten door één idee, die van de controverse individualiteitcollectiviteit. Eigenwijze philosophen hebben aanstonds iets van ‘dilettantisme’ gemompeld, toen het verscheen en het genegeerd, omdat het niet de tale Kanaäns sprak, waarin zij zich uitdrukken. Belachelijk is dit belangrijke werk genegeerd, dat ongetwijfeld het levenswerk van de schrijfster is geweest en ver uitsteekt boven zelfs haar beste romans Heleen en Eva. Daarin bleef toch, met alle verschillen, de hollandsche romanschrijfster aan het woord; alleen wat in Heleen en Eva ‘prometheïsch’ is, onderscheidt zich qualitatief van onze St. Nicolaas-producties; en al is dit genoeg, een essentieel toonverschil is er niet. In Prometheus leert men haar op haar best kennen.

Zooals Carry van Bruggen zich uitte in Prometheus,

[p. 209]

zoo herinner ik mij haar van een enkele persoonlijke ontmoeting: spontaan, agressief, polemisch en vol humor: geen aristocrate en met iets van de ‘algemeene ontwikkeling’ in haar optreden, maar vol aanstekelijke levendigheid, die mijn academische vooroordeelen destijds in heftige beroering bracht. Het element ‘gezond verstand’, dat in haar beste werken zoo duidelijk aan het licht komt, maakte ook een gesprek met haar tot een stimuleerende gebeurtenis; zij koos geen omwegen, maar viel met de deur in huis en ontzag geen enkelen deftigen term, dien men haar wilde voorhouden. Men kan zich dan ook de bekommering voorstellen, die haar Hedendaagsch Fetichisme bij de eerzame taalaanbidders verwerkte, vooral waar zij het waagde een onsterfelijken regel van den onsterfelijken Kloos met veel gezond verstand in de buurt van doodgewone dingen te brengen. Carry van Bruggen liet zich als theoretica nooit imponeeren door een interessant en smartelijk verwrongen gezicht; haar schrijfwijze was geen symptoom van oppervlakkige begeerte naar populariteit, maar zij was van nature algemeen verstaanbaar, omdat zij het specialistenjargon had doorzien. Algemeen verstaan heeft men Prometheus dan ook allesbehalve; voor het publiek bleef zij (wat zij óók was) de schrijfster van De Verlatene en dergelijk soort derderangs-literatuur, de collega van de geregelde boekenleveranciers. Maar het valt mij gemakkelijk, dit alles bij haar dood te vergeten; ik herdenk haar hier met dankbaarheid om haar bijzondere persoonlijkheid en haar Prometheus.

[p. 210]

Sancta simplicitas

Naar men in de dagbladen leest, hebben dr. P.N. van Eyck en prof. dr. P. Geyl tegen den armen prof. Colenbrander een beschuldiging ingebracht van plagiaat; prof. C. zou een artikel over den jubileerenden Zwijger klakkeloos van Pirenne en Fruin hebben gestolen. Het slachtoffer heeft dit trouwens bereids toegegeven: ‘Ik heb gemeend, dat de afhankelijkheid van Pirenne voor ieder deskundige volkomen duidelijk zou zijn; ook zonder dat ik hem telkens opnieuw noemde heeft elk historicus moeten weten dat ik Pirenne in de eerste plaats volgde.’ (N.R.C.)

Ik voor mij sta in dit geval volkomen aan de zijde van prof. Colenbrander. Ieder deskundige in de wetenschap, en ook iedere leek langzamerhand, behoort te weten, dat 90 pCt. van de wetenschappelijke leveranties geregeld van fatsoenlijke diefstallen aan elkaar wordt gelijmd; in enkele gevallen noemt men den naam van den bestolene, in 95 pCt. van de gevallen niet. (In de middeleeuwen was trouwens plagiaat gangbaar en geoorloofd; m.a.w., men toonde menschenkennis tegenover de ontelbare ‘weters’, die zoo graag met feiten willen pronken en men trachtte den diefstal niet als uitzonderingsgeval voor te stellen). Nu is de ongelukkige Colenbrander door toedoen van twee concurrenten (en nog wel bij een jubileum, dat alles verontschuldigt op dit gebied) uitgekreten als een misdadiger, omdat hij een gelegenheidsopstel, samengesteld uit de eigendommen van Pirenne en Fruin, met zijn eigen naam heeft voorzien. Welk een waanzin! Heeft men soms naïevelijk van prof. C. een ori-

[p. 211]

gineel werk verwacht? Waarom vraagt men niet liever, wie er bij deze diefstal schade heeft gehad? Het zou dan blijken, dat niemand is geschaad, integendeel: Willem de Zwijger is 400 jaar geleden geboren en dus dood, De Gids bracht een gezaghebbend artikel, de uitgever kon daardoor voor dit nummer een oranje kaft geven, het publiek vindt alles al erg lang geleerd en imposant. Dus... maar neen; vol gewicht plagen de heeren Geyl en Van Eyck Colenbrander met plagiaat, alsof zooiets bij hooge uitzondering voorkwam. Wij willen niet onaardig zijn door te verwijzen naar prof. Geyl's Geschiedenis van de Nederlandsche Stam of de verdienstelijke dissertatie van dr. M. ter Braak, in welke werken de diefstal trouwens veel diplomatieker wordt bedreven, doch liever volstaan met deze poging tot volledig eerherstel van den Leidschen hoogleeraar. Balthasar Gerards heeft den Prins veel meer kwaad gedaan.

Boeken en burgers

Nu de brandstapel van de niet-arische litteratuur eenmaal tot asch is vergaan, begint men dit speciale symptoom van de duitsche nationaliteits- en rassenpsychose met eenigen humor te beschouwen. Er zijn n.l. dingen, die zelfs in tragische omstandigheden een teveel aan lachwekkends meevoeren; deze brave jongens met petten en ‘Schmisse’, die Sigmund Freud en de psycho-analyse ‘aan de vlammen prijsgeven’ met de welgekozen woorden: Tegen de zielvernietigende overschatting van de menschelijke complexen, vóór den adel van de menschelijke ziel, zijn werkelijk te sterk in hun

[p. 212]

allures om niet een daverenden lach te oogsten. De geheele séance doet morgen aan den dag heksenprocessen verwachten; Sigmund Freud, slechts in een wit hemd gekleed, door Schupo's gewogen op zijn complexen, onder het Brandenburger Tor of op een andere zwaar symbolische plaats, lijkt ons geen slecht nummer in het gevarieerd programma, dat de nazi's ons nu al sedert de ‘verkiezingen’ regelmatig voorzetten... Après tout is de boekenbrandstapel ook in niet geringe mate verwant aan onzen vorm van boekenmystiek, de ‘Boekenweek’, gedurende dewelke men iederen burger door plakkaten en bezweringen heeft willen dwingen zich elke maand een boek aan te schaffen. Welke vorm van gewetensdwang is het gevaarlijkst? ‘Sub specie aeternitatis’ bezien is het evenmin erg, dat men wat romans en biografieën van Wassermann en Ludwig opruimt, als dat men ze via een Boekenweek den argeloozen klant van de leesbibliotheek in de maag splitst. De hypocrisie der arische helden is pompeuzer en daarom meer in het oog loopend belachelijk, maar de hypocriete ‘eerbied voor den geest’ is zeker niet minder ridicuul; beide zijn symptomen van één en dezelfde mentaliteit, van een warenhuisideaal. Heeft ook niet de duitsche natie, die thans bij den brandstapel applaudisseert, Erfolg van Feuchtwanger en Im Westen Nichts Neues van Remarque in goedkoope edities verslonden? Het is maar, wat men de menschen met de krachttermen der reclame voorzet; slechts één conditie geldt eeuwig en overal: de waar moet goedkoop zijn! De ‘verschrikkingen van het front’, de ‘hel der inflatie’, de ‘roeping van het arische ras’: alles doet

[p. 213]

opgeld bij hetzelfde publiek, als het van te voren voor één van die artikelen is opgewarmd en niet bij ongeluk juist bezet is met een ‘moederdag’ of een ‘morgenwijding’ of de herdenking van Karel den Dikken; men moet zijn opwarmingsmoment daarom goed weten te kiezen.

‘Vóór volksgemeenschap en idealistische levenshouding. Tegen verminking van de Duitsche taal. Tegen vervalsching onzer geschiedenis en onteering onzer groote figuren’.

Daar gaan Marx en Kautzky, daar gaat, met een hoeratje, die vervelende Alfred Kerr van het thans goedrond geworden Berliner Tageblatt, daar gaan... Maar waarom zou men meer detailleeren? Het vonnis over de werken der heeren Tucholsky en Ossietzky vat immers meesterlijk samen, wat de menschen (niet slechts de Duitschers!) zoo haten en vervloeken in iederen auteur, dien zij niet dadelijk op hun manier onschadelijk kunnen maken door hem in de portefeuille te doen of met een orde te huldigen:

Tegen onbeschaamdheid en aanmatiging.

Men make zich geen illusie, dat de mystici van de Boekenweek er veel anders over zouden denken dan die van den brandstapel...

Weer eens bij de schilders

Het bezoeken van schilderijententoonstellingen is voor mijn gevoel ten nauwste verwant aan kerkbezoek. Het is dezelfde gelegenheidsatmosfeer, die een mensch tegemoetkomt uit de gebouwen voor dergelijke doeleinden bestemd; ook in de tentoonstellingszalen is het,

[p. 214]

bij wijze van spreken, altijd Zondagmorgen; men moet een receptieve houding aannemen, men kan niets terugzeggen of terugdoen, noch tegen den predikant noch tegen een schilderij, men neemt onwillekeurig zijn hoed af en verdwaalt even onwillekeurig in een soort verplichte meditatie over allerlei dingen, die met den dominee of de doeken niet veel te maken hebben. Als men buiten komt, voelt men zich altijd opgelucht; het sterk-geestelijke doet naar koffie verlangen. Er zij dus opgemerkt, dat ik niet de ware man ben voor preeken of kunstbespiegelingen à la Plasschaert; zij vertegenwoordigen voor mij één en dezelfde mentaliteit en zijn in het geheel niet bestand tegen de croquante croquetjes van Alida Zevenboom b.v.

Vandaag was het Zondag; het regende, en ik was op de tentoonstelling van de ‘Nieuwe Schilders- en Beeldhouwerskring’, gehuisvest in de ‘Rotterdamsche Kunstkring’. Een kleine, niet zeer vermoeiende verzameling werken, één zaal vol; toch was ik binnen het kwartier uitgekeken; ongeveer tien minuten daarvan besteedde ik aan Willink, die hier zoozeer domineerde, dat men telkens wel op hem moest terugvallen; zijn Pompeji en Jobstijding kende ik al uit reproducties, maar zijn Parlement en Zeppelin waren volkomen nieuw voor mij. Hoe komt het, dat bijna ieder werk van dezen schilder weer boeit? Hij is zeker niet altijd verrassend, zijn anecdotische kant heeft iets gedwongens, iets systematisch, en toch... Er is een volstrekt verschil in mijn nieuwsgierigheid, als ik een nieuwe Willink of b.v. een nieuwe Charley Toorop (de andere domineerende figuur uit dit gezelschap)

[p. 215]

nader. Bij Willink heb ik neiging mij te verkneukelen; over dat Parlement zonder ramen, met die fantastische wolkenapocalyps erboven en die correcte ministers ervoor, over de volslagen doelloos in een vroege-morgen-leegte juichende mannen in regenjassen boven plasjes (dat zij een Zeppelin toejuichen is niets dan een gek misverstand, schildert Willink mij toe). Bij Charley Toorop wordt ik ontzet; verkneukelen zou hier heiligschennis zijn, voelt men, omdat hier bewondering in het sterk-geestelijke en zoo mogelijk universeel-kosmische voegt; in dat gloeiende naakt en dat gigantische zelfportret is weer iets van de plechtigheid, waarmee de dominee ons verzekert, dat niet het lagere, maar het Hoogere ons kostbaarst bezit vormt. Geen grein van humor blijft hier voor ons arme niet-schilders over; men voelt neiging om den kunstcriticus van het vak er bij te roepen, die aanstonds een preek begint over het schilderkunstige, het cololoriet, de toets etc. etc. Is dit misschien het verschil: in Willink ontdekken wij nog de bereidwilligheid om desnoods geen schilder te zijn, in Charley Toorop daarentegen niets anders dan het schilderen als alleenzaligmakende levensleer? Want mijn hemel, hoe onhumoristisch, heroïsch, ja dithyrambisch moet men tegenover zichzelf staan, om zich zoo te kunnen schilderen als Charley Toorop het hier deed! Eigenlijk houd ik dus niet van schilderijen; zij boeien mij alleen dan meer dan normaal, als zij verraad aan de schilderkunst beloven. En daarom: eer ik b.v. geloof in de voortreffelijkheid van de tegenwoordige schildermethodes van B. van der Leck, met zijn ‘foto-

[p. 216]

litho’ (ik noem het luciferspuzzle, al klinkt het niet universeel-kosmisch) Ueber allen Gipfeln ist Rub, of in het genie van den braaf-pointilleerenden J. Nieweg, of het precieuze Schaap van R. Bremmer, moet er veel gebeuren. Al die bloedige ernst-in-lijst doet naar koffie verlangen, d.w.z. naar het heftigste, vulgairste contrast, dat zich op een Hollandschen Zondagmorgen maar laat opdiepen, dat bovendien op de Rotterdamsche Coolsingel allerheerlijkst geschonken wordt in de ‘Old Dutch’, waar de Nachtwacht in reproductie op ons neerziet.

Psychologie van de caricatuur

Onlangs bewonderde ik in de toonzaal van A. Donker (den fotograaf) een verzameling caricaturen van de hand van Stefan Stróbl. Het waren grootendeels min of meer bekende Rotterdammers, die hier openlijk waren gehangen met dikke neuzen, gedegenereerde tanden, ontzaglijke haren en verdwenen kinnen; ik moet zeggen, dat de heer Stróbl hatelijk is, als hij ze teekent. Dr. J.F. Otten zag men hier zonder de zonde van zijn bed en wereld als een heel kleine, bedroefde baby, den auteur van den Sovjet-bijbel mr. J. Huyts als een pruik-op-wieltjes, en den grootsten Rotterdamschen schilder H.P. Bieling zag men heelemaal niet, want hij was niet geteekend. En ik vroeg mij af: mag dat nu maar zoo? Heeft tegen zulke schandelijke subjectieve polemiek van een onbekend caricaturist dan niemand in deze degelijke plaats bezwaar? Waarom mag Stefan Stróbl insinueeren (met crayon), dat de groote Rotterdammers veel minder groot zijn dan

[p. 217]

zij zich voordoen, terwijl hij er zelfs niet voor terugdeinst, hen persoonlijk te beleedigen, door (alweer: met crayon) kwaad te spreken van hun koeienblik, hun drankneus of hun geitenprofiel? Stel u voor, dat ik, niet met crayon, maar met mijn vulpen, de methode-Stróbl ging toepassen op een bekend dichter hier te lande en hem openlijk ging verwijten, dat hij te kaal en te stralend en te gevuld was! Men zou de eerwaardige objectieve critiek hooren!

M.a.w.: wat Stefan Stróbl ongestraft doen mag, is mij verboden, omdat ik schrijf. Het directe, overtuigende argument van den teekenaar wordt mij eenvoudig afhandig gemaakt op grond van mijn aanleg tot abstracte redeneering. Was ik gewoonweg Stróbl in mijn critieken, ik had geen leven meer en, wat erger is, iedereen zou zich, geërgerd over mijn foxterrierstoon, van mij afwenden. Het teekenen van caricaturen heet n.l. in de literatuur schelden; het verschil is alleen, dat mr. Huyts zich met plezier door Stróbl laat uitschelden en zich bovendien nog gevleid voelt, omdat hij ‘genomen’ wordt, terwijl hij dat van mij niet accepteeren zou en ‘objectieve’ critiek verwachten op zijn schrifturen. Moraal: polemische temperamenten moeten tot iederen prijs teekenen leeren.

Een paar uur later vond ik op het Leeskabinet een boekje met foto's van arische leiders uit het Derde Rijk. Het waren voor mijn oog hannekemaaiers, gigolo's, gewatteerde boksers, en tooneelspelers; maar de bijgevoegde ‘rassen-psychologische’ verklarende tekst beweerde, dat het zonder uitzondering ‘nordische’ helden waren. Bij een gouwleider, een slager

[p. 218]

met een gedegenereerden puntschedel, stond wel is waar, dat in die punt 's mans ‘Gottesgefühle’ verscholen zat, maar ik kon alleen maar hardop in mijn eentje lachen, lachen en nog eens lachen. Toen was ik wéér een ervaring rijker; ik wist, dat men er als polemist onder de huidige omstandigheden soms al genoeg aan heeft om fotograaf te worden.

Wassermann - Hitler

In een opstel van Jakob Wassermann (Meine Landschaft, innere und äussere), gepubliceerd in het eerste nummer van Die Sammlung, treft mij een zonderlinge inconsequentie. Terwijl Wassermann zich verweert tegen de bloedmythologie van het nationaal-socialisme, begeeft hij zich op een buitengewoon gevaarlijk terrein, door een nieuwe mythologie van het landschap voor te dragen. Het is duidelijk, dat een Jood, die zich met zijn woonplaats verbonden voelt (meer misschien, dan met zijn ras), gemakkelijk tot zulk een mythologie komt; maar zij is daarom niet minder fantastisch en au fond even goed een preek voor de eigen gemeente als de rassenreligie. Zoowel de gemeenschap van het ras (Hitler) als de gemeenschap van de streek waar men geboren wordt en leeft (Wassermann) zijn in bepaalde momenten onafwijsbare, reëele ervaringen voor de persoonlijkheid; maar de man, die met zulke imponderabilia gaat fabelen, bewijst al, dat hij dekking zoekt achter een fabel, een dogma. Als Wassermann dus opstelt ‘drei Arten von biologischen Charakterbildungen’ - ‘Mensch der Ebene, Mensch des Meeres und Mensch des Gebirges’, dan heeft hij óf een

[p. 219]

enorme banaliteit verkocht óf Hitler zware concurrentie aangedaan door een pseudo-wetenschappelijke formule; en helaas, het blijkt duidelijk, dat het laatste het geval is. Wassermann motiveert deze nieuwe ‘wetenschap’, die hem tegen het rassensprookje moet verdedigen, n.l. met niet minder dan ‘das Magisch-Tellurische, das hier wirksam ist’! ‘Es ist eine ganz andre Art der Augeneinstellung, die der Mensch der Ebene und des Meeres hat als der des Gebirges. Sein Blick hebt sich horizontal aus, der des andren vertikal.’ Alweer: onsterfelijk banaal, of zwendel, die het Derde Rijk zelfs nog slaat; zoolang de bergbewoner niet scheel kijkt, als hij in de Wieringerwaard moet leven, zoolang geloof ik niet aan de sprookjes van Jakob Wassermann en zijn ‘magisch-tellurische’ oogassen; zij zijn althans niet overtuigender dan de goddelijke privileges van den Ariër bij Hitler.

Wie de (nog in Duitschland verschenen) Selbstbetrachtungen van Wassermann gelezen heeft, weet, dat hij het kunstenaarsleven als een afgrijselijk zware verantwoordelijkheid voelt; humor tegenover de kunst zoekt men bij dezen zwoegenden Alpenbewoner vergeefs; hij is een uitgeholde Dostojewski, die juist alles mist, waardoor deze een ‘europeesch’ schrijver was. De mystiek zit hem zoo in het bloed, dat hij ook van het schrijven een vorm van mystiek heeft gemaakt; het verstand stond hem daarbij in den weg, zoodat naar hij zelf zegt, ‘(ihm) alles im Leben jämmerlich misslingt, was er durch den Intellekt allein fördern oder erreichen will’. Wassermann is het typische voorbeeld van den auteur, die in alles onmiddellijk het ‘Ueberindividu-

[p. 220]

elle’, het symbool, de werkelijkheid ‘achter de dingen’; wil opsporen en dus niet eens kan twijfelen aan het bestaan van zulk een platonische schijnwereld; hij leeft van dien schijn, die hem zelf, als auteur, als priester-profeet, als tragische figuur, verheft boven het nietige menschje Jakob Wassermann. Voor hem is de roman ‘ein symbolisches Gebilde mit überhöhter Wirklickheit’ (denk even aan de romans van Stendhal!); ergo, zou men kunnen zeggen, werd zijn Christian Wahnschaffe een symbolische draak in een milieu van klatergoud. Ik beveel een ieder de lezing dezer Selbstbetrachtungen van Wassermann aan; zij zijn het onmisbaar complement van Mein Kampf, zij zijn geschreven met een overeenkomstig krampachtig accent van worsteling, die men zelf als worsteling enscèneert, en verraden inderdaad hetzelfde theatrale ‘landschap’. Het huwelijk van Wassermann en Hitler zou weliswaar mislukken, omdat de één een Jood en een fatsoenlijk man, de ander een Ariër en een loudspeaker is; maar hun gemeenschappelijke liefde voor het Hoogere is, ‘magisch-tellurisch’ gesproken, op dezelfde Alpentoppen gebakerd. Zoo is het zeer verklaarbaar, dat Wassermann er naar snakt, zijn Hoogere tegenover Hitler's Hoogere te stellen, teneinde te demonstreeren, dat Hitler verkeerd ‘achter de dingen’ heeft gekeken, waar hij, Wassermann, er werkelijk ‘achter is’.

Al voortredeneerend zou ik dus gemakkelijk het ‘Magisch-Tellurische’ tegen Wassermann zelf kunnen uitspelen, ware het niet, dat men mij misschien van algemeene ‘gelijkschakeling’ zou willen verdenken;

[p. 221]

en ‘gelijkschakeling’ is juist wat ik Wassermann verwijt, die aan al zijn romanfiguren steeds dezelfde holle symbolische echo weet te ontlokken. Ik tracht hier slechts aannemelijk te maken, dat de tegenstelling Wassermann-Hitler meer een quaestie is van middelen dan van richting. Alleen aan een volk, dat Christian Wahnschaffe als een meesterstuk van menschenkennis verslond, konden de ras-leugens van Mein Kampf zoo snel en grondig worden ingegoten; Wassermann's holle platonisme droeg er het zijne toe bij, dat volk rijp te maken voor den grootsten geestelijken zwendel, dien men sedert menschenheugenis aan een massa heeft kunnen opdringen. Daarmee is Wassermann's persoonlijke integriteit niet in twijfel getrokken; hij speelt niet de walgelijke rol van Godfried Benn, wiens verraad door Klaus Mann in Die Sammlung terecht scherp gehekeld wordt; hij is alleen, wie hij is, en als zoodanig is hij bij ongeluk Hitler's Johannes de Dooper, alle rassenverschil en goede bedoelingen ten spijt.

Het mysterie van Leidschendam

De aantrekkingskracht van het Mysterie, en vooral van het Mysterie der Poëzie, blijft hier te lande voortwoeden, hoe vaak en hoe heftig men er ook tegen protesteert. Thans heeft men zelfs het plaatsje Leidschendam (in de buurt van 's-Gravenhage) in het geding gebracht, en wel in een poëziecritiek van Jan R.Th. Campert in de N.R.C. handelende over den bundel Alleenspraak van Chr. de Graaff. Campert komt daar, na veel bewondering te hebben geuit, tot de volgende ontmoeting met het welbekende Mysterie:

[p. 222]

‘Het talent van De Graaff heeft zulk een diepte, zijn stem heeft zulk een adem, dat alle woorden, hoe nuchter en zakelijk ook, vervuld raken van die magische kracht. Het gedicht Ver van Amsterdam weet dit voortreffelijk te bewijzen. En het wonder der poëzie is er des te ondoorgrondelijker om wanneer men weet, dat de eerste regel van het gedicht: Boven Amsterdam stijgt de maan, onvoorwaardelijk schoon is, terwijl diezelfde regel belachelijk wordt wanneer er gestaan had: Boven Leidschendam stijgt de maan. Terwijl Leidschendam toch óók een vriendelijk plaatsje is...’

Zoo staat het er; de laatste, ietwat humoristische toevoeging, moet men beschouwen als een stijlmiddel, dat de magie van het wonderbaarlijke Amsterdam des te sterker doet uitkomen. Ik moet zeggen (en daarom citeer ik dit karakteristieke fragmentje, dat een wijdvertakte mentaliteit representeert), dat Campert wel buitengewoon schielijk de wijk neemt naar het ‘ondoorgronlijke’ wonder, zonder zelfs af te wachten, of een nuchterder verklaring (maar hij rilt waarschijnlijk al bij het woord ‘verklaring’) mogelijk zou kunnen zijn. O.m. zou ik hem het volgende aan de hand willen doen: Amsterdam telt meer dan 800.000 inwoners; deze inwoners huizen voor een groot deel in z.g. grachtwoningen, die, gelijk men in Baedeker uitvoeriger nalezen kan, voor het meerendeel uit de zeventiende eeuw dateeren en op onvoorwaardelijk schoone wijze in het grachtwater spiegelen. Zegt men dus onder dichterlijk aangelegde menschen: ‘Amsterdam’, en even later: ‘maan’, dan is de kans niet gering, dat de hoorder dadelijk associaties voelt opkomen, die betrekking

[p. 223]

hebben op het algemeen beeld der maan-met-huizen spiegelende grachten. Daarvoor heeft men geen diepte, wat gewone adem en zeker geen magische kracht noodig... Leidschendam daarentegen is den heer Campert en mij slechts bekend als onvoorwaardelijk geassocieerd met ‘Voorburg’; de electrische treinen nl., die te Rotterdam van het station Hofplein vertrekken, stoppen, voorzoover zij niet direct doorgaan naar 's-Gravenhage, te Leidschendam-Voorburg. Alsdan ziet de reiziger uit den trein eenige villatjes en andere huisjes, die hem meestal geen indruk geven dan: ‘Hier wonen nogal wat forensen, zou ik zoo denken.’ Zegt Campert dus onder medepoëten eerst ‘Leidschendam’ en daarna ‘maan’, dan associeert het gezelschap forensen met maneschijn, misschien wel kaalhoofdige, dikke, gezapige forensen met een ijle, poeierende, magische maneschijn (uw schedelveld is koeler maan), zoodat het in lachen uitbarst of, als de omstandigheden zulks niet gedoogen, glimlacht... Een groot dichter (dit vergeet Campert in zijn critiek) zou bovendien in staat zijn, de belachelijkheid van Leidschendam volkomen weg te ademen door gloednieuwe associaties te scheppen, zooals Nijhoff het destijds deed met ‘Sas’ en ‘Sluis’ en Buning met ‘Katrijp’ en ‘Hargen’; men moet het station der E.S.M. en de forensen wegademen, daarop komt het aan, dat is pas je reine magie; Campert's voorkeur voor Amsterdam is zelfs in dit licht bezien al erg burgerlijk! In ieder geval, zoo bijzonder ondoorgrondelijk is de geheimzinnige aantrekkingskracht van Amsterdam in deze toevallige combinatie geenszins.

[p. 224]

Ik beweer allerminst, dat mijn verklaring de juiste is; er zijn zeker tien andere mogelijk. Ik beweer nog minder, dat ik, door het ‘ondoorgrondelijke wonder’ van den voortijdig geïmponeerden Campert te verklaren, het mysterie uit het leven wegneem. Ik beweer alleen, dat juist dit soort gegoochel met wonderen, magieën en andere spokerijen het werkelijk wonder der poëzie (ik wil dat woord ook wel eens gebruiken) in discrediet brengt bij iedereen, die niet van zins is, bij Leidschendam plotseling zijn verstand in te schakelen, nadat hij het eerst bij Amsterdam had uitgeschakeld. Ik beweer voorts, dat alle wonderen, die men afficheert à la Campert, van de ‘poésie pure’ tot Beauraing, ‘Amsterdamsche’ wonderen zijn. Laten wij de zaak nog eens scherp stellen: wij hebben niets tegen de onverklaarbaarheid van Amsterdam, maar wij eischen dan ook het mysterierecht op voor Leidschendam, Appingedam, Monnikendam, Volendam, Schiedam... ja zelfs voor Rotterdam, en dat zegt wat! Boven Rotterdam stijgt de maan: is dat ‘onvoorwaardelijk schoon’, Campert, ja of neen? En Boven Edam...?

Maar neen, hier zouden wij liever informaties nemen bij Willem Elsschot; want de onverklaarbaarheid van het kaasmysterie voor de kaashandelaren, die er wellicht belang bij hebben, is een geheel nieuw thema.

Heldenvereering

De voortreffelijke overzichtschrijver van de N.R.C. heeft het met zijn lezers te kwaad gekregen naar aan-

[p. 225]

leiding van den beklaagde Dimitrof, die thans één van van de populairste ‘helden’ is geworden. Waarom? Hij had Dimitrof een ‘op zijn Balkansch schilderachtige bandietenfiguur’ genoemd en zich verzet tegen de idealiseering, die dreigt.

Ik wil de zaak, waarom het gaat, hier dadelijk los maken van de z.g. politiek van den dag. Mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, is deze Dimitrof een man met een goedkoope, allergoedkoopste ideologie; even waarschijnlijk zouden zoowel de overzichtschrijver van de N.R.C. als ik onmiddellijk woorden met hem krijgen, wanneer wij met hem in één vertrek werden gelaten. Alles goed en wel: maar doet dat iets af of toe aan de positie, die deze ‘held’ inneemt bij één der grootste processen na de Dreyfus-affaire? En hebben wij iets te maken met het meerdere of mindere gehalte van Dimitrof's philosophie, met zijn nu al beroemde vrouwenjacht en met zooveel andere dingen, als wij hem daar zien staan tegenover een schuimbekkenden baron van de erkende macht, die, hoewel omringd door een drom van adjudanten, zijn infame scheldwoorden niet kan inhouden? Op dat moment vergeet ik eenvoudig, dat ik met iemand te maken heb, wiens principes ik niet deel, op dat moment ken ik geen politiek, geen communisten, geen fascisten en geen N.R.C., op dat moment bewonder ik, zinneloos en volstrekt en wellicht met iets te veel onvoorzichtigheid en pathos, den eenling Dimitrof, wiens struikrooverij zoover gaat, dat hij de uitoefening van zijn vak durft voortzetten in een omgeving van gebogen ruggen en serviele gedachten.

[p. 226]

Voortreffelijke en altijd lezenswaardige overzichtschrijver van de N.R.C., niemand in Nederland zal mij verdenken van een overmatige behoefte aan ‘heroworship’; zelfs de naam Carlyle doet mij pijnlijk aan en waar, zooals tegenwoordig, held en hemd plegen samen te gaan, kies ik bij voorkeur een anderen weg. Maar: er is een besef van rangorde, dat geen motiveering noodig heeft, dat vanzelf ontwaakt, als een man zooveel overschot aan vitaliteit vertoont, dat hij de gebruikelijke overwegingen van zelfbehoud en geld verdienen op zij zet om ze door meer balkaneesche te vervangen. Napoleon was een Balkanees volgens deze terminologie, maar Pascal, Nietzsche, Dostojewski, Multatuli waren het niet minder; ‘schilderachtige bandietenfiguren’ alles bij elkaar genomen, geen Hegelianen, heilsoldaten, dagbladlezers, met al hun ‘zelfverloochening’ zelfs geen ‘altruïsten’ of zedelijke voorbeelden. En voor dezen Balkan, o voortreffelijke en altijd lezenswaardige overzichtschrijver, hebben wij, wat gij ook pruttelen moogt over decorum en hoezeer wij zelf ook uit practische overwegingen mogen hangen aan uw veilige normen, het woord ‘held’ in zijn vollen omvang gereserveerd. Zonder Carlyle.

Renaissance van het fatsoen

Aan hun houding tegenover het fascisme pleeg ik tegenwoordig mijn vrienden te herkennen. Geven zij ook maar een millemeter toe aan de vereering van bazaarhelden, dan geef ik hen als vrienden op; het blijkt, dat de cultuur-schil, die hen vroeger maskeerde,

[p. 227]

niets anders dan een oonoozel vernisprocédé is geweest. Want hier juist spreekt het instinctieve rangordebesef zeer duidelijke taal; hier vergist men zich niet ongestraft. Men kan er over discussieeren, of de heeren Mussolini, Hitler en Mussert slimme politici, goede volksmenners of nog betere leiders van de burgermansinstincten zijn; maar deze lieden één oogenblik voor helden te verslijten, bewijst dat men zelf thuis hoort bij de geperverteerde democraten, die niet zonder ‘vadertje’ kunnen leven.

Een waarachtig gevoel voor hiërarchie verraadt zich niet door aanbidding van een persoon. Ortéga y Gasset zegt zeer terecht in De Opstand der Horden, dat iedere maatschappij, inbegrepen de liberalistische en democratische, op rangorde berust en dus in wezen aristocratisch is. Dat de fascisten van het leiderschap een monopolie trachten te maken, kan slechts bewijzen, waar het hen werkelijk om te doen is. Zij hebben een vergrooting van hun eigen kleinburgerlijke moraal noodig en zij deponeeren dat verlangen in hem, die het meesterlijkst den completen burgerman weet te vertolken en hen ontlast van hun schuldgevoel tegenover de hun van buiten opgelegde cultureele normen. De Leider geeft deze ‘horde’ permissie, huizen met platte daken, verzen met rare woorden, romans met voor haar compromitteerende analyse, muziek met geluiden buiten Schubert en Wagner om, leelijk te vinden, zonder dat een cultureele instantie daartegen protesteert; men moet het naïeve cultureele programma van den heer Mussert daar maar eens op nalezen. Het belooft n.b. ‘volledige godsdienst- en gewetensvrijheid’,

[p. 228]

maar met ‘onderdrukking van leerstellingen, instellingen en handelingen, die de eenheid van de natie en de goede zeden aantasten’! De formuleering alleen al van zulk een these wijst op een zoo volslagen cultuurloosheid, dat men niet verder behoeft te vragen, welke Tollens-poëzie de heer Mussert als ‘goed zedelijk’ beschouwt! Wel is het een goede tijd voor de psychoanalytici, die hun stoutste verwachtingen nog huizenhoog overtroffen kunnen vinden; het ‘fatsoen’ en het ‘normale’ waar de fascisten voor opkomen, hebben voor Sigmund Freud geen geheimen.

Het merkwaardige van het geval is niet, dat zulke retour-‘bewegingen’ bestaan; zij hebben altijd bestaan. Het merkwaardige is, dat zij thans nauwelijks meer op verzet stuiten. Men ontmoet zelfs booze gezichten, als men een grapje maakt over de potsierlijke huldiging van vier snelle, moedige en energieke lucht-taxi-chauffeurs, die ik evengoed zou willen huldigen - alleen niet op deze zotte manier, alsof het gansche vaderland daarmee een heldendaad hadde verricht. Het publiek heeft er behoefte aan zijn minderwaardigheidsgevoelens te compenseeren door een wenschdroom te huldigen in de eerste de beste ‘helden’, van welk kaliber ook: alles goed en wel, maar moet daarom heel Nederland aan pelikaanziekte lijden en de dichter Bloem de schoenzolen van den heer Mussert kussen? Zulke symptomen wijzen op een uitsterven van het aristocratisch afstandsbesef, dat teeken van werkelijk gevoel voor rangorde, waarvan een omgekeerd democratische beweging als het fascisme nog nooit schijnt te hebben gehoord. Het groote verschil

[p. 229]

tusschen Napoleon en Hitler is, dat de eerste zijn struikrooverswil oplegde, terwijl de tweede slechts als symbool wordt opgelegd door den wil der ‘horden’.

‘I'm no angel’
- But we'll see you again!

Amerika levert ons een nieuwe ster, die na veel oudeheerendebat met een gesnoeide film in Nederland is binnen gelaten: Mae West. Zij is er nauwelijks, of reeds is zij omsponnen door de metaphysiac der Filmligatermen... vlug dus, laten wij haar nog even naar voren halen (naakt, had ik haast gezegd, maar dat alleen met het oog op de filmligametaphysica) om haar op onze manier te ‘bespreken’.

Mae West heeft het scenario van haar film I'm no Angel zelf geschreven. Zij is dus niet alleen verantwoordelijk voor de volvet en sloom geworden Anny Ondra, die wij heupwiegend zien rondwandelen, maar ook voor het verhaal. Dat verhaal nu heeft de fantasie van een keukenmeid, die zichzelf voor de groote Hoer van Babylon is gaan verslijten en nu het ‘cynisme’ beoefent. Het heeft precies zooveel humor als De Lach, d.w.z. heel veel, verduiveld veel, en tegelijk miniem weinig. Mae West permitteert zich een entrée als niet minder dan het Gouden Kalf, en als zoodanig is zij het meest volmaakte idool van de handelsreizigers aller landen, dat zich maar laat denken. Zij kreunt, of liever gromt zachtjes (dat is zinnelijkheid, iets heel, heel ergs en verbodens), maar zij is naar mijn smaak voortdurend te vet om gedachten aan de paradijszonde op te wekken; de verboden vrucht van den slagers-

[p. 230]

winkel blijft, voor mij althans, te onherroepelijk herinneren aan het spek, waaraan zij ontsproot.

Eén ding, behalve de nauwkeurige opgave in cijfers van haar gewicht schoon aan den haak, interesseert mij nog aan Mae West: hoe zal aan haar het geleidelijke heiligings- en louteringsproces, waaraan haar voorgangsters in de volksgunst Garbo en Dietrich door de producers werden onderworpen, worden voltrokken? Want zoo gaat het nu eenmaal: als men ‘ster’ wordt, krijgt men pretenties, en als men pretenties krijgt, wil men het ‘hoogere’ en dus bezielde rollen spelen; de ontwikkelingsgang van Blauwe Engel naar Song of Songs. Wij twijfelen er niet aan, of ook Mae West zal de ‘ziel’ vinden en de ‘angel’ worden die onbegrepen en met een onverwoestbare kern van reinheid, waaraan geen aanraking met het rosse leven iets heeft kunnen bezoedelen, rondwaart - en niet meer heupwiegt. Een enkele glimp van die betere, schoonere wereld achter deze wereld treft ons ook reeds in I'm no Angel, zij het dan ook verstikt in gegrom en vet...

Misschien is de weg naar de heiliging hier een vermageringskuur. Dat was zij trouwens al vaker.

Horst Wichmann

Op den laatsten landdag van den N.S.B. te Amsterdam heeft ds. van Duyl (naar men zegt het toegevoegde intellect, sozusagen ‘der Goebbels’ van onzen kleinen Mussert) een verheerlijkende rede gehouden over Erich Wichmann, den eersten Nederlandschen fascist. Het is begrijpelijk, in de lijn der algemeene imitatie

[p. 231]

van heete cognacgroc door heete saliemelk, die ten onzent fascisme heet; men heeft ook hier te lande zijn Heilige, zijn Horst Wessel noodig, en als hij er niet is, zal men hem bij gebrek aan een Hans Heinz Ewers uit het niet laten scheppen door een daartoe immers opgeleid predikant. Al deze mystische zwijmelarijen berusten internationaal op precies hetzelfde recept en men onderkent langzamerhand de cliché's al heel gemakkelijk. Naast den Heiland, die ons leidt, behoeven wij één of meer martelaren, die men heilig kan verklaren; ça se comprend, das gehört zur vollkommenen Verdauung.

Nu heb ik den H. Schlageter en den H. Wessel niet van nabij gekend; toen zij binnen het bereik van mijn geestesoog kwamen, leken zij al onherstelbaar op St. Nicolaas. Maar den Eerw. Heer van Duyl kan ik verzekeren (en hij mag het bijschrijven op mijn nota voor Urker concentratiekamp, dat onder zijn leiding, hoop ik, toch min of meer op een V.C.S.B.-conferentie zal lijken), dat ik dezen H. Erich tamelijk goed en in ieder geval van zeer nabij heb gekend, en nog wel in den tijd, toen hij rondliep zonder nimbus en met het plan, Nederland in de melk te laten stikken. Ik heb zoo eenige ‘persoonlijke herinneringen’ aan den nieuwbakken Sint; maar die bewaar ik, voor later; momenteel zijn wij nog niet verkitscht genoeg en nog niet geïmponeerd genoeg ook, om daar het rechte profijt van te kunnen trekken; bovendien geef ik er, in tegenstelling tot den theoloog van Duyl, de voorkeur aan Erich na zijn dood met rust te laten. Maar mocht het eens zoo komen te staan, dat ook hier de

[p. 232]

vrome kitsch dreigde te triomfeeren, dan zal ik, dat beloof ik den ds., Erich Wichmann uit zijn graf laten herrijzen in zijn schrikkelijke realiteit van (zeker voor fatsoensrenaissancisten) niet altijd even kuische anecdotes!

Voorloopig volsta ik ermee voor ds. van Duyl over te schrijven de slotwoorden van 's Heiligen evangelie over de melk, dat mutatis mutandis ook zeer goed dienst kan doen voor vrijzinnige dominees, die in de politiek zoeken, wat zij in de kerk niet kunnen vinden:

‘Dit zijn de nieuwe, de goddelooze asketen; de nieuwe, de goddelooze helden zijn er ook al en reeds zijn de nieuwe, de goddelooze Heilanden in aantocht, die wijn in water veranderen, neen, niet in rein water, in glibberige melk; en bij het Laatste Avondmaal (de kruisiging vervalt wegens ongesteldheid) van zoo'n beker met dat klierslijm zullen zeggen: “drinkt, dit is mijn bloed”. Wat dan hun eerste waarachtige waarheid zal zijn!’

Het spijt mij voor de kiesche ooren van ds., maar dit waren 's mans eigen woorden; de mogelijkheid bestaat natuurlijk, ze bij de herdrukken te laten elimineeren, al zou ook dat op imitatie lijken. In het concentratiekamp ben ik bovendien bereid, na laat ons zeggen twintig slagen met den gummistok onder eede te verklaren, dat de H. Erich zooiets nimmer geschreven heeft (het staat in De Vrije Bladen van 1927 p. 246) en dat hij ook nimmer één druppel alcohol heeft gebruikt, maar nationale melk verkoos boven geïmporteerden wijn.

[p. 233]

De Breughels

De kunsthandel P. de Boer te Amsterdam heeft ons de gelegenheid geboden een uitgezochte collectie ‘jongere Brueghels’ bijeen te zien. Van hen is ongetwijfeld Pieter Brueghel de jongere (de zoon van den ‘Boerenbrueghel’) de interessantste, niet zoozeer om zijn persoonlijkheid als wel om de wijze, waarop hij de persoonlijkheid van zijn vader interpreteert. Ik kan niet beoordeelen in hoeverre de kunsthistorici gelijk hebben, die trachten dezen ‘epigoon’ nog een aantal persoonlijke eigenschappen toe te kennen; dit is toch wel zeker, dat de jonge Pieter met het copieeren van den ouden Pieter een belangrijk deel van zijn tijd heeft zoek gebracht en dat hij in stijlbegrip weinig van zijn vader afwijkt. Voor het schildersvak is de quaestie van het plagiaat echter altijd veel minder belangrijk dan voor de litteratuur, al was in de middeleeuwen ook het litteraire plagiaat nog volkomen gewettigd en zelfs min of meer een bewijs van degelijk en breed vakmanschap. Onze opvatting van de persoonlijkheid als iets ‘oorspronkelijks’ hebben wij trouwens destijds zoo onverzoenlijk naar voren gebracht, juist omdat zij niet opgaat voor de vaklieden. Wanneer men schilderkunst en litteratuur zuiver als vak beschouwt, heeft ieder nuanceverschil recht op belangstelling; het is dan zelfs zaak geen nuance tusschen Slauerhoff en van Geuns te veronachtzamen, want van Geuns, de epigoon, onderscheidt zich natuurlijk evenzeer van den oorspronkelijken Slauerhoff als Brueghel de jongere zich onderscheidt van Brueghel den ouderen. Alleen: het vak schilderkunst ver-

[p. 234]

draagt meer epigonisme, omdat het genot, dat men daarin beleeft aan de stofuitdrukking, het lijnenspel en het coloriet veel directer en intenser is dan het door woorden bemiddelde genot aan die elementen in de poëzie. Het is daarom ook niet noodig het persoonlijkheidsprobleem in de schilderkunst zoo scherp te stellen als in de litteratuur; de epigonen doen aan den wand veel minder kwaad dan in den boekhandel en hebben oneindig meer reden van bestaan, als zij tenminste goede epigonen zijn. De kunst van den jongen Brueghel mist, voorzoover de tentoonstelling daarover kan laten oordeelen, de persoonlijke visie van den vader en geeft er ook niets essentieel nieuws voor in de plaats; maar hij zet dien vader voort met een schildersgevoel, dat het respect voor de familie als factor in de kunstgeschiedenis aanmerkelijk versterkt.

Wat mij bij den ouden zoowel als bij den jongen Pieter treft is de combinatie van twee aspecten, die in de schilderkunst zoo vaak onvereenigbaar schijnen. Men kan n.l. doeken als de Spreekwoorden, de Kinderspelen, Carnaval en Vasten en zoovele andere met hetzelfde recht bekijken met het oog van den nieuwsgierigen, op anecdoten belusten detailliefhebber als met den blik, waarmee men Kandinsky opneemt. (Hetzelfde bij het werk van Hiëronymus Bosch, al werpt zich daar een venijniger, abstracter natuur op het beeld). Er is in de Brueghels niets van de geestelijke luiheid der impressionisten, die de anecdote en het detail slechts waardeerden als noot, maar ook niets van de peuterige verbijzondering der classicisten; de groote vraag is, of zij eigenlijk anecdoten verbeelden

[p. 235]

en intuïtief ook nog een synthese bereikten, dan wel synthese beoogden en de anecdote daarvoor als element gebruikten. Ook als het laatste het geval zou zijn geweest moet men toch het ‘gezond verstand’ en den ‘humor’ (niet à la Timmermans!) bewonderen, waarmee zij iedere schildersdogmatiek vermeden. De onervaren leek, die toch altijd de basis blijft van alle specialisme, kan zich aan de Brueghels volkomen verzadigen, zóó zelfs, dat hij mogelijk met verwondering op een zekeren dag zal ontdekken, dat hij hier door en in het pleizier aan de anecdote tevens de schilderkunst heeft ontdekt. Dat is voor mij één van de geniale kanten der Brueghels; zij ‘amuseeren’, zelfs in hun tragiek (zie de prachtige Kruisiging van Pieter d.j., waarop een man vlak achter het smartelijkste tafereel der menschheid behaaglijk zich zit te ontlasten; geen spoor van Toorop-heiligheid!) en zij zijn schilders zonder de geborneerdheid van schilders; op tien meter afstand zijn zij mozaïeken en op vijftig centimeter afstand zijn zij psychologen.

Aangezien de tentoonstelling met hulp van kunsthistorici van het vak is opgezet, heeft men ook de afschuwelijke bloemen van Jan Brueghel laten aanrukken; de ergste soort ‘nieuwe zakelijkheid’ is er niets bij. Maar ook Jan heeft zoo zijn nut; hij demonstreert de biologeerende werking van den naam en daarmee het nadeel van de ‘talentvolle familie’.

Corruptie

Onlangs geraakte ik in gesprek met een intellectueel, die zeide tot een fascistische organisatie te behooren;

[p. 236]

hij had daarvoor natuurlijk eenige motieven, was o.m. van meening, dat het fascisme een ‘reactie op het materialisme’ beteekende (waarmede hij zich dus zelf afficheerde als een trouw aanhanger van den heiligen geest, die belichaamd wordt in het baltisch profiel van Alfred Rosenberg en het gehypertrophieerd spraakcentrum van ir. Mussert); maar een van de voortreffelijkste dingen, die het fascisme ook in Nederland zich ten doel had gesteld, noemde hij de opruiming der corruptie. Volgens hem was ons landsbestuur enorm corrupt, en zou er heel wat aan het licht komen, als... Dit ‘als’ op zichzelf reeds drong mij tot een ‘defense of corruption’; want geen corruptie lijkt mij erger dan het uur, waarop de blanke strijders tegen de corruptie het bewind in handen nemen om pas dan te ontdekken, dat zonder corruptie de mensch niet leven en zeker niet regeeren zal.

Misschien (ik ben daar nog niet eens zoo zeker van) is het wenschelijk de corruptie tot een minimum te beperken; en vast staat wel, dat al te erge corruptie aanleiding geeft tot uitplundering van kleine spaarders, winkeliers en alle andere conscientieuze belastingbetalers, waarop de heer Mussert zijn wonderlijk huis gebouwd heeft; er is dan ook een in zekeren zin oprechte en althans zeer sympathieke verontwaardiging over heerschende corruptie denkbaar (het geval Stawisky). Maar met die verontwaardiging heeft het ijverig speuren naar corruptie van sommige politici, waarvan zich één onlangs als symbool het varken had gekozen, niet veel uit te staan. Zij schreeuwen immers al te duidelijk om dien paradijstoestand, waarin zij

[p. 237]

zelf, onbelemmerd door een nog te critische democratie, hun eigen vorm van corruptie met goed geweten kunnen toepassen. Als zoodanig lijken zij sprekend op de anti-semieten, die overal het jodencomplot bespeuren, alleen maar, omdat de wereld hun nog geen gelegenheid heeft gegeven hun eigen complotten vrijuit te smeden. De heele schepping is voor zulke menschen, wier rancune tegen warenhuizen zich toevallig in ideologie heeft omgezet, vervuld van complotten; geheime orden, vrijmetselarij, corruptie, dat is voor hen de laatste formule voor de in wezen zooveel gecompliceerder, onschuldiger en amusanter eerzucht en ijdelheid van personen, die als twee druppels water lijken op hun edele bestrijders! Het teekent de ‘slavenmoraal’ van het fascisme, dat het van dit geestelijke afval der wereldbeschouwing moet leven. Ongetwijfeld, er zal heel wat aan het licht komen, als... Maar het hongerige verlangen naar het groote oogenblik van de absolute zuiverheid doet denken aan de mentaliteit van huisvrouwen, die geen dienstbode kunnen houden; in alle dienstboden zien zij den duivel, zichzelf zien zij als de vermoorde onschuld en de laatste, ideale dienstbode, waarop zij, kletsend en kankerend tegen hun even onschuldige vriendinnen, steeds wachten, blijkt altijd een feeks te zijn, die er in slaagt mevrouw zelf te corrumpeeren.

André Gide en de Jordaan

De uiterlijke omstandigheden, waaronder men een boek leest, kunnen van invloed zijn op de waarde, die het boek onder het lezen krijgt. Ik las Gide's onafhan-

[p. 238]

kelijke bekentenissen Pages de Journal, gedurende het oproer in de Jordaan; en het kwam mij voor, dat de spanning van het eene zich telkens meedeelde (of verwarde) met die van het andere. Waarom? Het was wellicht in de eerste plaats een reactie op de krantenverslagen van deze ‘relletjes’, die zulk een confusie tot stand hielp brengen. Er is in den toon van een krant, die een oproer beschrijft, iets zoo aanmatigends en zelfvoldaans, dat men onwillekeurig iedere poging tot zuivere afrekening met sociale problemen met een ander oog gaat waarnemen. Zonder dat men zelfs een spoor van twijfel aan de gemotiveerdheid dier termen kan ontdekken, hoort men de heeren verslaggevers (soms met het accent van den dierbaren ernst, dan weer in den stijl van het kalme divertissement) met de blanke vulpen inhakken op het ‘gepeupel’, de ‘oproerkraaiers’, de tot een scholastiek begrip zonder eenige aanschouwelijkheid verworden ‘opgeschoten jongens’, ‘de herriemakers’ en de ‘raddraaiers’; dat ik ditmaal tevergeefs gezocht heb naar het klassieke ‘janhagel’ en het oud-hollandsche ‘grauw’ (voor de geur van het woord zou men het ten believe van pater van Ginneken c.s. nog gaarne graauw spellen), is waarschijnlijk te wijten aan mijn onvolledige documentatie. Wat deze terminologie zoo buitensporig ongenietelijk maakt (de positieve tegenprestatie leest men in diezelfde bladen bij koninklijke sterfgevallen en begrafenissen), is niet het feit, dat hier een bepaalde partij met bepaalde belangen aan het woord is, maar het gemis aan inzicht in het volslagen ridicule van dergelijke journalistieke vonnissen over indivi-

[p. 239]

duen, wier beweegredenen men blijkbaar als God zelf meent te mogen herleiden tot onaanzienlijk gewroet in het duister. Over de noodzakelijkheid van krachtmetingen tusschen de populatie van een stadswijk en de politie kan men van meening verschillen; over de abjecte bourgeois-satisfait-moraal van dezen krantenstijl is tusschen behoorlijke menschen meeningsverschil onmogelijk. Het moet ook voor z.g. burgerlijke bladen doenlijk zijn van zulke gebeurtenissen een reportage (en zelfs een zeer leesbare reportage!) te geven, die vrij is van dit abominable jargon.

Het gemis aan fantasie, aan intuïtie, aan goeden smaak, dat uit de verslagen van ‘relletjes’ spreekt, kan men herleiden tot de algemeene verstarring, waartoe een collectieve moraal het schrijvende kuddedier journalist weet te brengen; de geringste notie van de relativiteit der heerschende opvattingen ontbreekt dit wezen, en als zoodanig is het dus ook weer akelig onschuldig, wat zijn terminologie betreft. ‘Il y a beaucoup de sottise, beaucoup d'ignorance, beaucoup d'entêtement dans leurs dénis; et aussi quelque défaut d'imagination qui les retient de croire que l'humanité puisse changer, qu'une société puisse se former sur des bases différentes de celles qu'ils ont toujours connues (alors même qu'ils les déplorent), que l'avenir puisse ne pas être une reprise et une reproduction du passé’, zegt Gide van de fransche intellectueelen; met ietwat minder gematigdheid zou men hetzelfde van onze reporters kunnen zeggen. Ik ben er van overtuigd, dat het voor alles de afkeer van dit soort gemoedelijke, machinale verstarring was, die Gide naar het commu-

[p. 240]

nisme dreef; juist de machinale gemoedelijkheid is het, die onverbiddelijk de ongeneeslijkheid dezer menschen bewijst; want gemoedelijk is men alleen, als men zich van de aanwezigheid van een probleem zelfs niet bewust is en zich dus in de rol van moralist niets anders dan sportsman voelt. Gide's dagboek treft mij voor alles als een protest tegen de tot sport verworden Europeesche moraal der bourgeoisie (zie, wat hij over den ‘sportsman’ Barres schrijft!)

Het ‘communisme’ van André Gide moet overigens, dunkt mij, voor geloovige communistische auteurs als Ilja Ehrenburg toch wel iets zeer dillettantisch hebben. Immers waar de nederlandsche pers over ‘gepeupel’ schrijft, daar heeft Ehrenburg (in de fransche vertaling van zijn boek tegen de heeren Mauriac, Duhamel c.s., Vus par un Ecrivain d'U.R.S.S.) het over ‘ouvriers’ met precies hetzelfde eerbiedige accent, dat ten onzent bij de koninklijke sterfgevallen gebruikelijk is: ‘les ouvriers (d'U.R.S.S.) savent honorer Shakespeare, Goethe et Pouchkine’, zegt de heer Ehrenburg van het nu sacrosancte ‘janhagel’, en wij zien den stralenden lach van den nieuwen bourgeois satisfait om zijn lippen. Omstreeks den tijd, dat deze vereerders van Shakespeare etc. ook in West-Europa de tegen hen op touw gezette ‘relletjes’ zullen onderdrukken, zal toch misschien André Gide weer onder het nieuwe ‘gepeupel’ zijn; want iemand, die volhoudt: ‘je reste individualiste convaincu’, komt onder alle omstandigheden gemakkelijk terecht onder het ‘grauw’. Niet als de dichters, met het martelaarsgezicht van Geerten Gossaert, maar zonder erg, zonder voorkeur,

[p. 241]

met den ingeschapen afkeer van orthodoxie op elk gebied.

De jubilaris Lodewijk van Deyssel

Het ligt voor de hand, dat wij, redigeerende het strijdbaarste tijdschrift in Nederland (gelijk gezegd is), bij den zeventigsten verjaardag van Lodewijk van Deyssel niet willen zwijgen. Want wat wij van hem hebben overgenomen (of laat ik liever voor mijzelf spreken en mijn collega's niet betrekken in een zuiver persoonlijk woord), wat ik van hem heb overgenomen, is zijn aanmatiging, zijn onbeschaamdheid en zijn subjectiviteit. Het schelden heb ik niet overgenomen, omdat wijlen de heer Querido en thans de heer Albert Kuyle zich daarvan bedienden en bedienen, zonder overigens ook maar iets van deze aristocratische kunst van den meester te verstaan.

Het is een wonderlijke dag voor Holland, deze 22ste September! Daar troont Lodewijk van Deyssel onder ons, en men viert hem met courantenartikelen, waarin gerept wordt van zijn beteekenis als baanbreker. Daar is maar één roep over die baanbrekerij en over het feit, dat wij van de voortachtigsche bekrompenheid verlost zijn. De waarde, die Lodewijk van Deyssel thans vertegenwoordigt, is in den loop der jaren dus precies het tegengestelde geworden van de waarde, die hij omstreeks 1890 representeerde; thans wordt hij beschermd door een armee van volksuniversiteiten en erkend zelfs door die ‘vijanden der litteratuur’ waartegen hij in Nieuw-Holland zijn banvloek slingerde. In hoeverre van Deyssel daaraan zelf schuldig staat

[p. 242]

blijve op dezen feestdag in het midden, en slechts één opmerking moge de situatie karakteriseeren: deze carrière bewijst, meer dan wat ook, dat van Deyssel niet te vergelijken is met den man, dien hij met zijn dandyistische kunsttheorieën als een ‘voorlooper’ meende te kunnen overtreffen: Multatuli. Ex officio heb ik zelf ook een van de bovengenoemde courantenartikelen gewijd aan den leeuw van Tachtig, maar uiteraard kon zulk een artikel niet volledig zijn. Als functionaris aan een dagblad heeft men er terdege rekening mee te houden, dat men zich niet bij ongeluk uitdrukt zooals de jónge van Deyssel zich wel placht uit te drukken. Uit deze omstandigheid alleen kan reeds voldoende blijken, hoe uitmuntend van Deyssel's baanbrekerij door het Nederlandsche publiek is begrepen. Het weet nu immers, dat van Deyssel ons van de bekrompenheid heeft verlost, en de zaligheid van dit geloof mag door geen wanklank worden gestoord. Ziedaar het groote succes van die fulminante en nog altijd zoo leesbare critieken van Lodewijk van Deyssel. Het Nederlandsche volk is door hem overtuigd, dat het en bloc aestheet behoort te zijn! ‘Hoe was het toch mogelijk, zoo vraagt dit Nederlandsche volk zich af, dat onze voorvaderen veertig jaar geleden zoo geborneerd konden zijn, dat zij de Schoonheid verwierpen! Deze Schoonheid is immers, zoo leerde ons drs. van Puffelen reeds op de H.B.S., iets, dat aanbeden moet worden! O die voorvaderen, wat waren zij toch dom! Ons behoeft men waarlijk niet meer zoo ruw te bejegenen!’

Schooner resultaat, inderdaad, dan dit algemeene-

[p. 243]

theekletspraat-worden der Schoonheid, heeft van Deyssel zich zelfs in zijn stoutste verbeeldingen wel niet kunnen voorstellen. Het Nederlandsche volk zelfs tot in zijn proletarische fundamenten doordrenkt met de verrukking over de Schoonheid: kon het beter, waardiger, feestelijker zijn op een dag als 22 September, dien dag, waarop het jaar I van de tijdrekening der Schoonheid behoort te beginnen? Kon men den jubilaris een smakelijker feestgave aanbieden dan dit door alle Nutsafdeelingen onderteekend en in sierletters geschreven document:

AAN LODEWIJK VAN DEYSSEL HET DANKBARE NEDERLANDSCHE VOLK
1864 - 22 September - 1934
Schoonheid, Uw wil is geschied
met links den Nederlandschen Leeuw met lila strikje om den hals en rechts het profiel van een jongen arbeider, zich met de hand de oogen beschuttend tegen het stralende licht der zon?

Op mijn manier wil ik den beeldenstormer van Deyssel huldigen door te verklaren, dat ik deze gecalligrapheerde oorkonde niet heb onderteekend. Hoe aanmatigend en on-nationaal het ook moge schijnen: ik heb mijn handteekening geweigerd, omdat de oorkonde mede is onderteekend (vgl. Nieuw Holland van Lodewijk van Deyssel) door:

a. de ‘kranige studenten’, die geëindigd hebben met schitterend te promoveeren,

b. de ‘interessante jonge vrouwen, die veel lektuur hebben’ en meeningen over Heine’ (lees in 1934: over Rilke),

[p. 244]

c. de goedgekleede kooplieden, die eere-voorzitters van muziekvereenigingen (1934: het Concertgebouw) of letterlievende genootschappen (1934: de Alliance Française) worden,

d. de predikantenvrouwen, die hun kind uitbesteden om lezingen van de ‘Hollandsche Maatschappij’ te kunnen bijwonen (1934: tegenwoordig heet het Woodbrook). Door niet te onderteekenen wil ik geenszins te kennen geven, dat studenten en kooplieden geen bestaansrecht hebben, als zij ook een weinig aan de kunst doen; ik wil alleen te kennen geven, dat er in Nederland sinds de eigen woorden van Van Deyssel over het verfoeilijke kunstsnobisme van de betere standen niets is veranderd, dan dat ook de lagere standen er wat meer in betrokken zijn geraakt. Of neen, er is toch nog iets veranderd: het peil onzer litteratuur is opgevoerd van Melati van Java tot M.H. Székely-Lulofs. En daarvoor moeten wij zeer dankbaar zijn. Wij hebben een bekrompenheid van schoonheidslievenden gekregen, die heel anders krimpt dan de bekrompenheid der eer- en deugdlievenden voor tachtig, en waar men vroeger taai vasthield aan het genie van Beets en ten Kate, daar stelt men tegenwoordig zijn eer op Theun de Vries. ‘Van Sorgen, je bent de man van dezen season... Wat een blik, amice, waarlijk, en je beweegt je roman in de aanzienlijke kringen!’ Ja, eigenlijk is toch alles veranderd; de namen zijn veranderd, en de season is veranderd, en de aanzienlijke kringen zijn tegenwoordig revolutionnaire kringen, en zoo is er maar één ding onverwoestbaar hetzelfde gebleven: datgene, wat van Deyssel zelf omschreef als ‘die gekke kermis van Hol-

[p. 245]

lands litterair leven, met zijn kellner-vergaderingachtige congressen’, ‘die draaimolen van hoepsasa’, en waarbij hij het (hoe onbeschaamd weer en aanmatigend!) waagde te spreken over ‘die dikke poffertjesjuffrouwen, dat zijn onze dichteressen en romanschrijfsters’. En onverwoestbaar hetzelfde is gebleven het Nederlandsche ‘groote’ publiek met zijn voorzichtigen afkeer van ieder te luid gesproken woordop-den-man-af, zijn begeerte naar stichtelijke objectiviteit en zijn voorkeur voor het middelmatige modeartikel, dat vroeger Porcelein heette en thans Rubber. Minder breekbaar, maar elastischer: dat is de formule voor de evolutie der middelmatigheid in Nederland, dank zij mede het initiatief van Lodewijk van Deyssel. Wij, die desondanks het temperament van den jongen van Deyssel willen gedenken, wij blijven eerbiedig weg van zijne receptie. Wij gunnen hem gaarne alle eer en hulde, maar voor onze oogen zien wij het meestgelezen boek van Nederland, dat wij zouden willen bespuwen en waarvan de bladzijden ‘ons werkelijk te pas komen als kammenschoonmaakpapier en op onze plees’, maar dat niettemin met onfeilbaren speurzin is uitgezocht om de ouverture van de Nederlandsche filmkunst op te luisteren: Malle Gevallen. Zelfs onze middelmaat is lager dan die van andere volken, zelfs onze Mussert is ridiculer dan Mussolini: zoo hoog is nu Holland opgestooten, zoo houden wij thans van het proza.

Wij huldigen Lodewijk van Deyssel en wij zeggen hem dank voor zijn felle klaroenstooten, maar wij zullen hier eerlijkheidshalve niet verzwijgen, dat het malle geval, waaraan hij eens den doodsteek toe wilde

[p. 246]

brengen, in beter welstand verkeert dan ooit, en zich zelfs gaarne bereid verklaart om huldigend zich voor den troon van den zeventigjarige te buigen.

 

N.B. Voor de humorloozen: het gecalligrapheerde document, dat ik voor dit artikel heb gebruikt, is een schandelijke vervalsching.

Ons speelgoed

Voor het eerst van mijn leven heb ik, links (in de verte) van den troon gezeten, de opening der Staten Generaal in de Ridderzaal meegemaakt. Behalve dat enkele communisten iets in het midden brachten, dat niemand verstond, omdat zij aanstonds door gedienstige dienders werden weggewerkt, was er geen enkele wanklank verneembaar. Officieel is in deze bijeenkomst de Troonrede de hoofdschotel, maar wij allen weten beter. Het gaat in de eerste plaats om ons speelgoed. Deze ‘Prinsjesdag’ behoort tot die hoogst zeldzame gelegenheden, dat de heer Slotemaker de Bruïne, met prof. Kazemier een van de laatste publieke mannen met een zuiver geconcipieerden volbaard, zich met een roode sjerp en een witte broek in het openbaar durven vertoonen; dat generaal Duymaer van Twist, dat rotsblok van de prachtigste vooroordeelen, met een soort pudding op het vierkante hoofd binnenschrijdt, alsof er werkelijk iets ging gebeuren; dat verschillende Kamerleden zich buitenshuis wagen in een uniform, die het midden houdt tusschen een conducteurspak en een suppoostenjas. Ons speelgoed wordt met een zekere aandoenlijke naïeveteit ten toon ge-

[p. 247]

steld. Men ziet het maar al te goed, gedurende het heen en weer geloop tusschen half één en één, dat al deze gecostumeerden zich inbeelden geheel in hun rol te zijn. Men heeft zijn steek onder den arm, alsof men daar dagelijks iets droeg; soms grijpt een met ridderkruizen beladene naar zijn dasje, waar geen dasje maar een Roode Leeuw van Syrië hangt; men doet zoo uitgebreid mogelijke wandelingen door de zaal, men tracht de hand op het gevest van den sierdegen te leggen, men paradeert in schijnbare achteloosheid voor een nichtje, dat op de rijen der genoodigden heeft plaats genomen, en vooral: men drukt handjes, links en rechts. Verkiezingsmanifesten zijn vergeten, intriges worden uitgesteld, scheldpartijen wachten tot de gewone zitting: men drukt handjes. Ik heb Minister Slotemaker tientallen handjes achter elkaar zien drukken, alsof hij verheugd was vrienden weer te ontmoeten; hij schudde langdurig aan die handjes, liet ze dan weer wegvallen om een nieuw handje aan te grijpen. Dat is de parlementaire democratie op haar zondagsch; ter afwisseling van het debat een ‘bijeenkomst met dames’. Soms is het de kalme voorpret voor een bal masqué, dan weer de sfeer van een slecht geregisseerde operettefilm, maar altijd is het onthullend.

Lang niet al deze speelgoeddragers zien er naar uit, dat zij geheel zonder moeite en privaatlessen de middelbare school hebben afgeloopen; anderen daarentegen maken den indruk, die middelbare school zeer snel te hebben afgeloopen, maar zich verbeten te hebben voorgenomen na de schooljaren nimmer meer te twijfelen aan iets, dat moeilijker te begrijpen is dan een

[p. 248]

kabinetscrisis. Enkele hoogwaardigheidsbekleeders hebben de gewoonte hun hand schulpsgewijs om het oor te leggen, ten teeken van een zekere parlementaire vertrouwelijkheid, of van doofheid, of van beide. De gezant van Japan vertoont zich met een pluim, die men alleen bij een koning van Albanië zou hebben verwacht. De sociaal-democraten hebben de aarzelende houding van menschen, die niet precies weten, of zij trotsch moeten zijn op hun eenvoudig colbert dan wel stilletjes schuilgaan achter hun minderwaarheidscomplex.

Wat mij bij dit bezoek het meest trof, was de infantiele toewijding aan dit alles; de volstrekte middelmatigheid, die zich verbergen moet achter schijnsuperioriteit, meent zich niet beter te kunnen verbergen dan door te verschijnen in ambtsgewaad. Men doet zijn best dat ambtsgewaad achteloos te dragen, als ware het niet in het minst een zorgvuldig voorbereide maskerade, als had het niet het onderwerp van uitgebreide besprekingen uitgemaakt tusschen den heer en mevrouw Slotemaker de Bruïne en hun kleermaker; maar in elk gebaar van zulk een met loovertjes en sterrenhoopen bevrachte verraadt zich die toewijding. Hier wordt gespeeld, hier wordt Indiaantje gespeeld. ‘Op een vulkaan dansen’ is een te heroïsche term voor deze opgewekte kindervisite voor volwassenen. Er worden geen duikbooten onderhands verkocht, zegt dit spelletje. Er worden geen vliegtuigen en chemicalia verhandeld, zegt dit spelletje. Niet de ‘marchands de canons’, maar wij Indiaantjes regeeren de wereld, zegt dit spelletje.

[p. 249]

Wie iets op de toewijding aan dit infantilisme waagt aan te merken, of het nu toevallig democratisch dan wel fascistisch heet, en van ‘speelgoed’ spreekt, waar men gaarne ‘symboliek’ hoort, is uit den aard der zaak een spelbreker, om niet te zeggen: speelgoedbreker. Indiaantjes zijn nooit boozer, dan wanneer men hen in hun spel stoort.

De nieuwe mensch

Men heeft er, ondanks de ijverige bemoeiïngen van wijlen Just Havelaar, dikwijls aan getwijfeld, of er zooiets als een nieuwe mensch mogelijk kon zijn. De vraag is nl. of zulk een nieuwe mensch dóór de macht der techniek of juist tégen de macht der techniek in tot stand zou moeten komen; en aangezien de wereldverbeteraars het daarover niets eens zijn, wil men zich wel eens wat voorbarig in het scepticisme storten. Immers: de nieuwe mensch bestaat reeds! Ik zelf heb hem onlangs uit een kruising van twee ‘oude’ menschen geschapen. Wat was nl. het geval? Op een Zondagmiddag sprak voor de A.V.R.O. te Hilversum dr. P.H. Ritter jr. over het nieuwe meesterwerk der letterkunde, De Cockpit van den aviateur Van Veenendaal. Aangezien het gesprokene mij niet geheel kon bevredigen, schakelde ik met één handbeweging (mijn gastheer had distributie) over op Huizen, waar zekere pater Maximilianus O.M.C. voor de K.R.O. insgelijks een boekenhalfuur verzorgde, echter over een Tyroolsche schrijfster, Maria Veronica Rubatscher. Maar ook dit bood geen volledige bevrediging; beide radiodienaars spraken in gemeenplaatsen, de eene wel-

[p. 250]

iswaar in andere gemeenplaatsen dan de ander, maar ‘Huhn bleibt Huhn’.

Toen nam ik mijn eerste proef met den nieuwen mensch. Ik liet dr. Ritter een zin uitspreken en schakelde over op Maximilianus, die ik twee zinnen liet uitspreken; daarna sprong ik weer op een passus van dr. Ritter om vervolgens, juist bij den aanvang van een tusschenzin, O.M.C. weer aan het woord te laten. Het resultaat was verrassend. In plaats van twee personen, die redeneerden volgens de wetten van twee versleten logica's, ontstond een wezen, zoo fonkelend van originaliteit, dat ik onmiddellijk geboeid was en mijn experiment voortzette. Men kan er zich slechts bij benadering een voorstelling van maken, tot welk een geestigheden, paradoxen en logische acrobatiek mijn nieuwe mensch in staat bleek! Perspectieven op Tyrol uit een cockpit mengden zich met technischmoraliseerende denksprongen van een ongelooflijke universaliteit; ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, gelijk Johannes van Patmos, en genoot zooals ik nog nimmer van een radiovoordracht had genoten; mijn nieuwe mensch, dr. Maximilianus Ritter O.M.C. jr., deze geniale synthese uit sectarische omroepverdeeldheid ontstaan, leefde, het dorre, gesplitste ‘oude’ had zich omgezet in een spontaan, parelend noch-nie-dagewesenes! En welk een zelfcritiek! Dit plotselinge herroepen van cockpittigheden in een tyroolsch visioen, deze innerlijke contrôle, deze bezinning op eigen tijdelijke eenzijdigheden! Mijn machine-mensch had meer dan mechaniek; hij had ziel, hij sprak met gemengd Utrechtsch-Brabantsche geest-

[p. 251]

drift in een geïnspireerde taal, die soms verwant scheen aan het extatisch lallen der groote mystieken, dan weer zich uitputte in de gedurfdste constructies van een modernistisch Thomisme. Zoo had ik dan, in den letterlijksten zin in een hand-omdraai, den mechanischen mensch met een ziel geschapen, die Protestantisme en Katholicisme samenbond in één groot psychisch verband.

Wellicht kunnen ook in de toekomst de omroepvereenigingen langs dezen weg de synthetische bereiding van den nieuwen mensch bevorderen; men behoeft er het eigen standpunt niet voor op te geven, men behoeft slechts gelijktijdige halfuurtjes te verschaffen. Bovendien is door dit mijn experiment op overtuigende manier bewezen, dat de radio evengoed een scheppende kunst kan zijn als de film; men heeft slechts de hoorders te oefenen in de nieuw hoor-aesthetiek en het oordeelkundig bedienen van de knop Hilversum-Huizen; in plaats van de platte, ‘fotografische’ reproductie der werkelijkheid komt nu de eigen, persoonlijke visie, de scheppingsdaad-voor-iedereen; de universeele spreker voor allen en niemand, potentieel uitgezonden door de Algemeen Christelijk Vrijzinnig Katholiek Socialistische Omroepvereeniging wordt voortaan de universeele denker dr. Anthonie van Duincoster tot Heeromasluis.