Mijn misdaad
Geestige satyre op de juryrechtspraak van Berr en Verneuil
Bij het Hofstadtooneel

Het Hofstadtooneel geeft ons in dit seizoen wel een zeer compleet en gevarieerd overzicht over de jurisdictie der ons omringende landen: ‘Smaadschrift’, ‘Rembrandt voor de Rechtbank’, ‘Mijn Misdaad’.... En het is inderdaad opmerkelijk, dat deze drie stukken de mentaliteit der drie volken ten opzichte van deze jurisdictie werkelijk vrij nauwkeurig weergeven. In zooverre verricht het Hofstadtooneel, behalve tooneeldaden, ook nog documentairen arbeid in het belang van de wederzijdsche kennismaking der naties, die, zegt men, eens tot ontwapening zal leiden.

In ‘Smaadschrift’ zien wij, echt Angelsaksisch, de rechtzaak behandeld als een spannende detective-geschiedenis, het zwaartepunt van het stuk steeds verschoven naar het einde, omdat men niet weet wie eigenlijk de dader is. Hans Kyser, de auteur van ‘Rembrandt, voor de Rechtbank’, werkt met heel andere middelen; bij hem komt er mystiek en oer-rechtvaardigheid des volks bij te pas, hij stelt het metaphysische probleem der Gerechtigheid, de quaestie van de schuld laat hij bestendig als een materie om te grübeln tegenwoordig zijn; dientengevolge is dit stuk het traagst en diepzinnigst van de drie, ook het zwakst van compositie. En nu ten slotte: Berr en Verneuil met een zoo typisch Fransche zoo door en door Parijsche satyre op de jury-rechtspraak, dat men geen oogenblik behoeft te twijfelen aan de waschechtheid van het artikel; een blijspeldialoog om van te watertanden, een ingeschapen afkeer van alle theologisch en philosophisch gemediteer op de planken, een zakelijke, nuchtere sfeer van domheid, en natuurlijk corruptie.

Madeleine Verdier verkeert, evenals haar vriendin, de advocate Pauline Mauléon, in bedroevende financieele omstandigheden. Door toevallige omstandigheden (in het stuk zeer vernuftig aangebracht!) wordt zij verdacht van een moord op een grootkapitalist, die geprobeerd heeft haar tot zijn maîtresse te maken, maar door haar werd afgewezen. Zij besluit dien moord te accepteeren als een middel om beroemd te worden; natuurlijk slaagt zij er in den ijdelen en dommen rechter van instructie Rabusset in zijn vooroordeel over haar schuld te bevestigen en om vrijgesproken te worden door een even ijdele en domme jury. Maar de echte moordenaar, een louche individu, Désiré Chaumette, is er ook nog! Hij ziet, dat de pseudo-moordenares in eer en weelde baadt en komt chantage plegen; hij eischt zijn misdaad voor zich op! De twee laatste bedrijven demonstreeren, dat de fictie van het recht iets geheel anders is dan werkelijk recht; want Chaumette komt, als Madeleine niet op zijn chantage wil ingaan, vergeefs met zijn bekentenis bij Rabusset, die inmiddels door de ‘opheldering’ van den moord carrière heeft gemaakt en dus van geen revisie wil weten; en hij wordt ten slotte toch door de pseudo behoorlijk gehonoreerd om met dat ‘eerlijk verdiende’ geld een ‘fatsoenlijk’ leven te beginnen.

Zooals men uit den korten inhoud al opmaken kan: een stuk vol geestige paradoxen en harde satyrische noten. Dat het even sterk gebouwd is als ‘Smaadschrift’, mag men niet beweren; het valt eigenlijk uiteen in twee intriges, die niet zuiver met elkaar zijn verweven: 1e. de pseudo-moord door Madelein Verdier ‘gepleegd’ en 2e. het optreden van den echten moordenaar. Dit tweede thema hangt ietwat los aan het eerste; de eigenlijke satyre op de juryrechtspraak en het formalisme der ambtenaren steekt hoofdzakelijk in het tweede en derde bedrijf (het eerste geeft de introductie), terwijl vierde en vijfde acte dan een nieuwe anecdote aansnijden en wel wat omslachtig tot een oplossing brengen. Ook in deze zwakkere laatste acten is echter het vernuft van de schrijvers geen oogenblik ingesluimerd; tot het doek valt wordt men geamuseerd door den scherpen spot, die hier onverholen de critische houding van den Franschman tegenover zijn officieele instellingen manifesteert. De humor, waarmee zulk een domme carrièrejager als Rabusset is gezien, en waarmee de juryleden tijdens hun onbenullige beraadslagingen worden geobserveerd, heeft dat speciale cachet van nuchtere burgerlijkheid en heerlijk sarcasme, waaraan men zelfs in zijn spot toch den aarts-individualistischen citoyen van de Derde Republiek herkent. De situaties zijn kunstmatig, maar nooit gewrongen; zij verraden een speelsche tooneelschrijversstrategie, maar laten nooit het theoretische geraamte ergerlijk merkbaar worden.

* * *

Een stuk als ‘Mijn Misdaad’ staat of valt echter met de vertolking: vooral de hoofdzakelijk op dialoog en kleine verschuivingen berustende laatste bedrijven zouden in elkaar zakken, als zij niet door de acteurs gedragen werden. Adriaan van der Horst, die ditmaal de regie had, heeft nu een zeer gelukkige keus gedaan met zijn spelers en daardoor de constructiezwakten van het stuk met succes gemaskeerd. Zijn leiding had zich in hoofdzaak te beperken tot scènes met individueel spel; maar ook in de derde acte, die de zitting van de jury behelst en dus een positieve regisseursopvatting eischt, was zeer veel te waardeeren. Deze heeren, gegroepeerd om een tafel in een formatie, die wel eenigszins op het ballet van Jooss, ‘Der Grüne Tisch’, scheen geinspireerd, kwamen onder van der Horsts regie voortreffelijk tot hun recht, ook waar zij met het recht op de zonderlingste wijze omhannesten, waar zij via stukjes zeep belanden in een debat over de malaise in zaken om daarna unverfroren tot het stemmen over leven en dood over te gaan. Ook de smaakvolle decors van Karel Bruchman werkten mee aan de juiste suggestie van het geheel.

Maar gedragen wordt het stuk toch ten slotte door één van die figuren, waarin Gimberg excelleert, den bekrompen, van verwatenheid blazenden rechter van instructie Rabusset, een kostelijke creatie; door den sloomen gelegenheidsmoordenaar van Cor van der Lugt Melsert, en door de twee pittige vrouwenrollen, die van de schrijfster-pseudomoordenares en de advocate, beide met entrain gespeeld resp. door Annie van Ees en Mimi Boesnach. De juryleden gaven trouwens stuk voor stuk ook bijzonder goed spel. Dick van Veen knapte de weinig dankbare rol van den vriend van Madeleine Verdier zeer vlot op; Hans van Ees verdient een extra aanteekening voor zijn zorgvuldig en met fijnen humor gespeelden griffier Trapu; Bob Oosthoek gaf een zeer aannemelijken, hoewel wat al te frêlen architect Palmarède, terwijl Gerhard Alexander in zijn dubbele functie van inspecteur en president van het gerechtshof goed voldeed.

Alles bij elkaar een zeer goed verzorgde voorstelling van een geestig blijspel, waarvan de satyre bovendien actueel is en dat voorloopig wel zal blijven ook. De zeer goed bezette Schouwburg reageerde met bijzonder hartelijk applaus.

M.t.B.