De roman van John-Loving
Curieus stuk in een uitstekende opvoering
Bij de Amsterdamsche Tooneelvereeniging

‘Days Without End’ van Eug. O'Neill (in het Nederlandsch minder esoterisch ‘De Roman van John-Loving’ geheeten) is een stuk, dat men niet kan beoordeelen zonder partij te kiezen. Het geeft dezen Amerikaan met Iersch bloed, die zeker representatief geacht mag worden voor een-oorlogsche generatie in Amerika, minder van zijn naturalistischen dan van zijn symbolistisch-mystischen kant te zien; en m.i. waagt hij zich met dit mysticisme op (voor hem) gevaarlijk terrein.

Het thema van ‘De Roman van John-Loving’ is een variatie op het ‘Zwei Seelen in einer Brust’ van Goethe; men zou de uitwerking ervan zelfs gevoeglijk met de figuren Faust en Mephisto kunnen vergelijken, mutatis mutandis. Ook hier het menschelijk leven, de individueele existentie, voorgesteld als een voortdurende strijd van aan elkaar vijandige, polaire machten; ook hier de voor den tot symbolisme neigenden auteur zoo karakteristieke vorm: de splitsing in de persoonlijkheid voorgesteld door twee afzonderlijke wezens, die ruimtelijk van elkaar zijn gescheiden en met elkaar in principieel debat treden. Het ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’ kon als motto boven dit tooneelspel van O'Neill staan, al is ook de voorgeschiedenis van ‘Faust’ verder niet identiek met die van ‘De Roman van John-Loving’. Het is zeer merkwaardig, dat schrijvers met een uitgesproken voorliefde voor het naturalisme of het sociale probleem, zooals b.v. Ibsen, Strindberg en eveneens O'Neill, bijna altijd daarnaast dien hang hebben naar de ietwat troebele, aan symbolische figuren gekoppelde mystiek; het is, alsof hun in de maatschappij gekweekt pessimisme gedoemd is om te slaan in een extravagant tegendeel. Ik kan niet zeggen, dat mij deze tegenzijde van het naturalisme in alle opzichten aangenaam aandoet. Om bij ‘De Roman van John-Loving’ te blijven: men moet er vooral op letten, hoe betrekkelijk simplistisch O'Neill de tegenstelling tusschen de ‘zwei Seelen’ John en Loving eigenlijk oplost. ‘John’ is het positieve, levensaanvaardende element in dezen twee-eenigen mensch, ‘Loving’ is het negatieve, doodsverlangende element in denzelfden mensch. Nu stelt O'Neill eenvoudig den levensaanvaardenden ‘John’ gelijk met het geloof, den negatieven ‘Loving’ met het ongeloof; en hij schakelt daardoor bij voorbaat de toch zeer dankbare mogelijkheid uit, dat er ook een levensaanvaardend on geloof mogelijk zou zijn! Het ongeloof is de doodsdrift, is het ledige, doellooze, anti-vitale niets; het predikt haat en wantrouwen, vernietiging van anderen en zelfvernietiging als volledige consequentie; zoo wil O'Neill in dit stuk het gezien hebben, en daarom lijkt mij de argumentatie dezer twee-eenige personages ook meer curieus dan diepzinnig. Zeker, de sfeer van het diepzinnige wordt hier door allerlei middelen (al was het alleen reeds door de splitsing der persoonlijkheid in twee wezens van vleesch en bloed) gesuggereerd; maar er blijft steeds een lichte geur van hocus pocus en onwezenlijkheid om al deze problemen hangen. En daarbij komt, dat O'Neill m.i. het ongeloof niet fair behandelt door het uitsluitend te belichamen in een doodstendentie, een voortdurend voor den zelfmoord argumenteerenden ‘Loving’, terwijl hij vrijwel oncritisch staat tegenover den priester, Vader Matthew Baird, die ‘John’ in zijn geloof tracht te bevestigen. Ook de rol, die ‘John’ 's vrouw Elsa in het geestelijk duel tusschen hem en ‘Loving’ speelt, is niet helder gezien. ‘John’ heeft in de liefde voor Elsa een soort aequivalent gevonden voor het hem al vroeg ontvallen geloof, want het huwelijk is hun geloof geworden; maar als deze Elsa ontdekt, dat haar man een escapade heeft gemaakt met een vriendin (en nog wel met zeer mystieke achtergronden als motief!), dan valt dit geloof als een kaartenhuis in elkaar. Er schuilt achter dit alles een wat al te vroege afkeer van rede en logica, een veel te gemakkelijke voorliefde voor het ‘demonische’ en het ‘mysterie’. Bij O'Neill komt het irrationeele al aan bod, als men met verstandelijke probleemstellingen nog heel goed uit kan komen; en vooral in het vierde bedrijf, waar de positieve ‘John’ den negatieven ‘Loving’ gaat overwinnen, is de toon voor mijn gevoel onaanvaardbaar geworden. Dat zal echter zeker een quaestie van smaak zijn; curieus is het stuk zeker en men kan er minstens zijn eigen opvattingen aan toetsen.

Er is over ‘De Roman van John-Loving’ een en ander te doen geweest, omdat van Dalsum het slot heeft gewijzigd. Het slot geeft de overwinning van ‘John’ op ‘Loving’, de overwinning dus van geloof en leven op ongeloof en dood; van Dalsum nu heeft die bekeering overgebracht van een kerk naar den daktuin van een wolkenkrabber. Ik moet de katholieke pers toegeven, dat deze methode van bewerken tamelijk zonderling is en van weinig piëteit jegens de eenheid van het toch door den auteur geconcipieerde stuk getuigt; als O' Neill zijn held katholiek wil laten worden, heeft men er recht op de oplossing van O'Neill te zien. Waar gaat het heen, als de regisseurs hun macht ook gaan uitstrekken over de bedoelingen van de schrijvers? Wij mogen dan zeker binnenkort een Gijsbreght met kermisscènes of een stuk van Shaw met een staart van Elckerlyc verwachten!

Een andere vraag is, of van Dalsum de bedoelingen van O'Neill in dit bijzondere geval erg geschaad heeft; en dat lijkt mij niet het geval; immers het slot op den daktuin was metaphysisch genoeg en de overwinning van ‘John’ op ‘Loving’ kwam niets tekort.

* * *

Is dus het stuk van O'Neill meer curieus en belangwekkend door de aangeroerde problemen dan door de wijze waarop die problemen worden geformuleerd, de opvoering van de Amsterdamsche Tooneelvereeniging was voortreffelijk. Dit soort werk ligt van Dalsum; hij is in zijn element, als hij met expressionistische of symbolistische teksten kan experimenteeren; men zal zich wellicht ook nog zijn interessante interpretatie van O'Neill's ‘Desire under the Elms’ herinneren. In het ruime décorontwerp van Piet Kramer had ook deze voorstelling weer een indrukwekkende monumentaliteit; de achtergrond van wolkenkrabbers, het uitstekend opgeloste vierde bedrijf vooral, met zijn overgangen van werkkamer naar slaapkamer en daktuin, gaf aan het spel een prachtig reliëf.

Het precaire punt ven het stuk op het tooneel is natuurlijk het samenspel tusschen ‘John’ en ‘Loving’. Men kan niet anders zeggen, dan dat van Dalsum (‘John’) en Carpentier Alting (‘Loving’) hiervoor de ideale coöperatie hadden gevonden. Het bewogene, onevenwichtige in ‘John’ had een voortreffelijk tegenwicht in de nu eens wreede, dan weer spottende rust van Carpentier Altings suggestieve masker; men had geen oogenblik den indruk, dat in de tweeheid van den eenen mensch iets ongemotiveerds lag. Zeer zuiver was ook Charlotte Köhler als de vrouw; naast haar was het spel van Sara Heyblom als Lucy Hillmann (de ongelukkig getrouwde, met wie John-Loving heeft ‘geëxperimenteerd’), hoewel zeker knap, toch nog iets te tooneelmatig. De priester van Jules Verstraete had dat mengsel van bonhomie en begrijpend inzicht, dat O'Neill waarschijnlijk in dezen man heeft willen uitdrukken, al lijkt mij Verstraete psychologisch de meerdere van zijn figuur gebleven. Max Croiset als dokter en La Chapelle als John's compagnon voldeden zeer goed. Ik mag dus van dezen avond geen afscheid nemen zonder er den nadruk op te leggen, dat de voorstelling de dubieuze waarde van het stuk ruimschoots goedmaakt; ja, misschien hebben de dubieuze qualiteiten van den tekst zelfs wel stimuleerend op het creatief vermogen van regisseur en spelers gewerkt! De goed bezette schouwburg betoonde zijn erkentelijkheid dan ook door hartelijk applaus, dat aan het eind in herhaalde ovaties overging. Een bewijs, dat men (terecht) den experimenteerlust der Amsterdamsche Tooneelvereeniging op hoogen prijs stelt.

M.t.B.