Belastingontduikers
Cor Ruys als financier
Ned.-Indisch Tooneel

Het stuk is uit de fabriek van Louis Verneuil, die wel eens een beter stuk heeft gemaakt; het bevat een belasting-inspecteur, die zijn ‘klanten’ stevig plukt, zijn schoonzoon, die daartegenover een zaak in belasting-ontduiking stelt (de School voor Belastingbetalers, opgezet met den financieelen steun van een ouden aanbidder van zijn vrouw), en last not least een secretaris van den inspecteur, die overgaat naar de zaak van den schoonzoon om daarin duizenden te verdienen. Als deze Raymond Giroux niet ook nog de vrouw van zijn nieuwen patroon had bemind, zou het stuk er evengoed mee af zijn geweest, maar nu zien wij aan het eind Giroux weg-afgevaardigd naar Amerika, om uit de buurt van mevrouw te worden verwijderd. De auteur heeft er echter voor gezorgd, dat de drie bedrijven behoorlijk werden opgevuld met de noodige situaties (een belastingbetaler, die uitgekleed wordt, een dichter, die zijn aanslagbiljet komt flatteeren, een minister, die al niet beter is), zoodat de geheele affaire behoorlijk tijd in beslag neemt. Alle specifieke Fransche burgerlijke ondeugden worden over den hekel gehaald, voor zoover zij samenhangen met geldzucht en ontrouw; het geheel vormt een serie tamelijk los aan elkaar geschakelde kluchtepisoden.

Zonder Cor Ruys zou men waarschijnlijk spijt hebben van een avond met dezen Verneuil gepasseerd, ook al spelen de andere leden van het gezelschap heel vlot en zelfs vaak verdienstelijk; maar mèt Cor Ruys heeft men er pleizier genoeg van, louter en alleen vanwege de virtuoze improvisaties van dezen rasacteur. Hij heeft hetzelfde talent als Buziau om van volslagen niets een levend personage te maken, zelfs in een klucht als deze, die hem vaak gelegenheid geeft om het er wat dik op te leggen; onuitputtelijk is zijn voorraadkamer van schakeeringen en onberekenbare trouvailles, en zoolang Ruys op het tooneel is, heeft het stuk altijd spanning, ook als er eigenlijk niets in den tekst staat. De Bree, die een vermakelijken belastinginspecteur speelt, verhoudt zich tot Ruys als Nieuwenhuizen zich tot Buziau verhoudt; van Ruys' zeldzame talent geeft hij een uiterlijke repliek, die grappig is, maar naast Ruys' creatie ook niet meer dan dat; in de eerste acte heeft hij echter een bijzonder succesrijken inzet. Jan Mulder is een goede schoonzoon; Lily Bouwmeester, die het in de tooneelspeelkunst wel nooit verder zal brengen dan tot het bekoorlijk dragen van japonnen, voldoet ook ruimschoots aan de daarvoor vereischte eigenschappen; Pierre Myin typeert een ouden ladykiller op de echte blijspelmanier, Wim Kan met veel zwier een dichter met 19e eeuwsche allures; Louis Poolman als minister van financiën en Gerard Hartkamp als belastingbetaler doen hun best paal en perk te stellen aan den willekeur van ontduikers en inspecteurs, maar het helpt niets; dat ligt natuurlijk niet aan hun spel, dat het best doet. Alleen Johanna Bouwmeester in de functie van ‘universeele verloofde’ is wel erg dilettantisch, zelfs voor een klucht.

Men heeft natuurlijk uitermate veel gelachen; Ruys had van deze vroolijkheid natuurlijk het leeuwendeel te verantwoorden.

M.t.B.