Hellegang
‘La Machine Infernale’ door Jean Cocteau door Leidsche studenten opgevoerd
Een experiment met qualiteiten

Er is alles voor te zeggen, om de studententooneelvereenigingen in de eerste plaats te beschouwen als experimenteergezelschappen. Immers: de leden er van hebben doorgaans eruditie genoeg om meer te vermogen dan ‘gewone’ dilettanten en wanneer zij zich dus willen onderscheiden, kunnen zij het niet beter doen dan door de introductie van onbekende en belangrijke stukken.

Men weet, dat de studententooneelvereenigingen in Nederland op dit gebied inderdaad al veel gepresteerd hebben. Er bestaat blijkbaar ambitie genoeg om af te wijken van de afgezaagde dilettanten-programma's, en meer nog: men heeft vaak ook de vereischte toewijding aan het werk, die niet alleen door enthousiasme wordt voortgebracht. Het initiatief waarborgt immers nog geen succes; er moet ook talent en bovendien uithoudingsvermogen zijn. Een stuk met dilettanten regisseeren, zóó dat zij er werkelijk iets van terecht brengen en den toeschouwer een werkelijken indruk van het experiment geven, is geen geringe onderneming.

Men mag daarom respect hebben voor de prestatie van de Leidsche Studenten Tooneelvereeniging D.E.D.I.L., die gisteren uitsluitend met eigen krachten Cocteau's ‘Machine Infernale’ ten tooneele heeft gebracht. Het stuk is in Parijs gespeeld en moet daar gevallen zijn; reden genoeg om te verwachten, dat wij het in Nederland nooit te zien zouden krijgen, want hier vallen zelfs wel stukken, die in het buitenland succes hebben. De opvoering door de Leidsche studenten is op zichzelf dus reeds een zeer gemotiveerde daad; dat zij daarenboven nog opmerkelijke qualiteiten had, is een extra winst.

‘La Machine Infernale’ is, zooals al het werk van den hekkespringer Cocteau, curieus, en met veel talent geschreven. Cocteau heeft eer te veel dan te weinig talent; hij heeft zooveel talent, dat hij voor geen enkele gymnastische oefening aan den geestelijken rekstok behoeft terug te deinzen en met evenveel gemak zijn ‘bekeering’ tot het katholicisme beschrijft (in zijn brief aan Jacques Maritain) als de Freudiaansche symboliek exploiteert, gelijk in ‘La Machine Infernale’. Op den achtergrond staat altijd wat Dirk Coster noemde ‘het litteraire cafetje’; hoeveel talent Cocteau ook moge bezitten, hij blijft volkomen bevangen in de sfeer, die om het snobisme hangt. Ik zou niet graag willen beweren, dat hij niets meer is dan een snob; daarvoor heeft hij te veel reëel talent; maar een bijzondere ontvankelijkheid voor alles wat kunstmatig en opzettelijk-modern is, kan men Cocteau niet ontzeggen. Zijn knaphandige bewerking van het Oedipus-motief heeft veel charme, is soms zelfs bepaald wel boeiend; maar door alles heen blijft dit stuk toch een goochelen met de Freudiaansche symboliek, dat getuigt van een weloverwogen en zelfs nuchter berekenden opzet. Met al zijn poëzie en zijn ontwapenende grapjes over de politiek, de liefde en wat daar bij hoort, is Cocteau een dogmatische speler met psychoanalytische beelden; als men daarvan niet op de hoogte is, verliest het stuk minstens de helft van zijn waarde, eenvoudig omdat de symbolen langs verstandelijken weg in dramatische poëzie zijn overgebracht. ‘La Machine Infernale’ is, evenals de psycho-analytische film ‘La Coquille et le Clergyman’ van Germaine Dulac destijds, eigenlijk in de eerste plaats een hoofdnummer voor een ontspanningsavond van psychiaters, die elkaar onder de vertooning goedkeurend en begrijpend willen toeknikken, aldus manifesteerend, dat zij den invloed van Freud op de moderne kunst zeer belangrijk vinden. Omdat Cocteau een virtuoos is en tegelijk een doorgefourneerde litteraat, jongleert hij met alles, wat in zijn handen komt; hij mist, hoewel hij in talent nauwelijks voor hem onder behoeft te doen, de strenge verantwoordelijkheid van André Gide, die hetzelfde gegeven herschiep; Cocteau's genegenheid voor Freud en in dit geval voor het Oedipus-complex heeft zich daarom niet om kunnen zetten in een werkelijk aangrijpend-moderne tragedie; bewust speler als hij is, komt hij aan het onbewuste spel der spontane fantasie niet toe, omdat hij te goed weet wat hij doet. Ik beschouw het als de cardinale fout van ‘La Machine Infernale’, dat het (typisch snobistisch!) de kennis van Freud veronderstelt; het bleek uit de reactie van de zaal gisteravond wel, dat die veronderstelling, zelf ten opzichte van een grootendeels academisch publiek, te gewaagd is, want men lachte dikwijls op de allerongelegenste oogenblikken; en zonder de onwetendheid ten opzichte van Freud te willen verdedigen, moet ik in dit geval de schuld bij Cocteau zoeken. Zijn Anubis-Sfinx-symboliek b.v. is voor den ‘leek’ niets anders dan een gecompliceerde aardigheid; de gesprekken tusschen Jocaste, Oedipus en Tiresias krijgen alleen zin, wanneer men den achtergrond van Freudiaansche beeldspraak kent; het spel met Freud blijft voortdurend cerebraal, terwijl het wel degelijk (wanneer een ander dan de litteraat Cocteau het gespeeld had) omgezet had kunnen worden in een nieuwe realiteit van gevoelens.

Men beweert wel, dat Cocteau in deze bewerking de oude tragedie teruggebracht heeft tot haar essentieele elementen. Inderdaad heeft Cocteau met den onfeilbaren speurneus van den na-oorlogschen Parijzenaar uit de Oedipus-tragedie alles opgediept, wat voor den na-oorlogschen Parijzenaar essentieel is. Met dat voorbehoud kan men Cocteau zeker een vernieuwer van Sophocles noemen.

* * *

Het is geen werk voor iedereen, om een dergelijk stuk te spelen. Ik wil dan ook geenszins zeggen, dat deze ‘Hellegang’ onberispelijk ten tooneele werd gebracht. Met name in de vierde acte zakte het peil heel sterk, en ook reeds in de derde acte bleek Oedipus wel wat zwak voor zijn zware rol. Maar dat neemt niet weg, dat er vooral in de eerste bedrijven uitstekend werk is gedaan en dat de vertooning tusschen de bijzonder suggestieve décors (vele beroepsdecorateurs kunnen er nog heel wat van leeren!), geregisseerd door een student (ik vermoed, dat het de vertaler van het stuk was, die de bescheidenheid wel ver heeft gedreven; zijn naam is J.J. van Loon), zich onderscheidde door een dikwijls juist begrip van den tekst. Natuurlijk was de dilettantische wijze van spreken en gebaren niet altijd bevorderlijk voor het effect; maar de regie had met inzicht partij getrokken van het goede, dat daar tegenover staat. Dat het vierde bedrijf eigenlijk mislukte, is misschien een gevolg van te groote concentratie op de drie eerste; men zou de geheele opvoering, met deze vierde acte beter doorwerkt, graag nog eens herhaald zien, want de ambitie en het talent van regisseur en spelers verdienen het.

Men kan zonder overdrijving zeggen, dat de Jokaste van mej. Taytelbaum de grootste verrassing van den avond was. Niet alleen werd deze rol met opmerkelijk talent gespeeld, maar er was ook zooveel intelligentie in de nuanceering van de overgangen, dat men hier het dilettantisme bij tijd en wijle volkomen vergat. Zelfs in het zware derde bedrijf was deze Jokaste voortdurend aannemelijk, wat van Oedipus (K. Huibregtse) niet gezegd kon worden; hij deed zeer zijn best, maar haalde in de laatste acten niet meer het goede peil van het tweede bedrijf, waarin zijn ontmoeting met de Sfinx wel degelijk uit de verf kwam. De Sfinx van mej. van 't Hof was zeer verdienstelijk, ofschoon in haar functie van jong meisje wel iets te mat. Ik noem nog den op Joh. Kaart gelijkenden soldaat uit het eerste bedrijf (J.W. Broekhuysen) en den Anubis van M. Schneider, die opviel door zijn uitstekende, schoon iets te rhetorische dictie. Jammer genoeg was Tiresias (A.H. Lysen) te vlak en onpersoonlijk.

Er was voor deze voorstelling natuurlijk zeer veel belangstelling, ook van de zijde der hoogleeraren. Aan toespraken en kransen ontbrak het uiteraard evenmin.

M.t.B.