Othello
Van Dalsum in de titelrol
Ovaties voor den jubilaris

‘Othello’ is van het werk van Shakespeare zeker een van de moeilijkst te spelen stukken. Het geeft de barokke stijlsynthese, die Shakespeares vormenwereld is, en alle stijlproblemen, die met zulk een vormenwereld samenhangen, in bijzonder sterke uitersten. Hoe moet men dit drama spelen: als een romantisch melodrama (naar den vorm althans)? Het heeft er soms zeker de allure van; en toch is die opvatting m.i. volkomen onjuist. Het romantische en melodramatische is bij Shakespeare altijd omkleeding, en dus in laatste instantie bijzaak; hoofdzaak is de psychologie der menschen, en een opvoering die aan deze hoofdzaak voorbij gaat, maakt Shakespeare in ieder geval tot een aanfluiting. Nu is het, door den aard van het milieu waarin zich de geschiedenis van Othello afspeelt, zeker niet gemakkelijk om de psychologische hoofdzaak te bewijzen met een ‘Othello’ in modern costuum; Othello zou te veel op Paul Robeson gaan lijken; maar Verkades opvoering van Hamlet in modern costuum was toch zoo overtuigend voor het gehalte van dat stuk, onafhankelijk van tijd en historische omgeving, dat men het met ‘Othello’ toch ook maar eens zou moeten probeeren. Ik bedoel hiermee eigenlijk te zeggen, dat het kernprobleem van ‘Othello’: de verhouding tusschen den Moor en zijn duivelschen satelliet Jago, door den tijd allerminst verouderd is. Bij alle melodramatische effecten handhaaft zich de behandeling van deze verhouding volkomen en wanneer een regisseur die essentie naar voren weet te brengen, is hij m.i. in zijn werk geslaagd.

Van Dalsum zegt in zijn toelichting tot het programma, dat het grondmotief van ‘Othello’ het rassenverschil is. Ik geloof het niet; in het werk van Shakespeare behoeft het op zichzelf al geenszins de verbazing te wekken, dat de hoofdpersoon tot Moor gestyleerd wordt (is niet de geheele uitdrukkingswereld van Shakespeare één protest tegen onze opvattingen van realisme, ‘echt’ milieu etc. etc.?), en in geen geval kan Othello hier gelden als de representant van een ras. Als Shakespeare zijn held zwart maakt, is dat hoogstwaarschijnlijk geschied, omdat de jalouzie van den argeloozen daadmensch het sterkst kan worden opgedreven, wanneer men ze als eigenschap van een ‘Oosterling’ beschrijft; maar waar het op aan komt is, dat de jalouzie van Othello een algemeen psychologisch probleem is, dat weinig te maken heeft met den landaard van den man. Zelfs het worgen van Desdemona, hoe ongeequilibreerd het een rustig mensch ook moge schijnen, is niet het speciale privilegie van andere rassen; het is trouwens in Shakespeares stuk slechts een consequentie van de verhouding Othello - Jago, meer niet. Die verhouding moet het fataalste resultaat hebben, opdat des te duidelijker het effect van Jago's vergiftigingscampagne aan het licht kome.

Het grondmotief is dus zeker niet het rassenverschil, maar veeleer de corruptie van de argeloosheid door den laster. Jago is de eigenlijke hoofdpersoon, Othello is slechts de ‘held’. Othello is een betrekkelijk ongecompliceerde figuur: de man van actie, die eigenlijk nooit over de dingen heeft gedacht ook voor de liefde niet) en verkondigt, ‘dat de mensch moet zijn zooals hij schijnt’; men kan zich zoo iemand even goed als een blonden naïeveling met aviateursidealen voorstellen. Hij is volkomen weerloos in de handen van de list, die in Jago is belichaamd. Deze Jago is het eigenlijke raadsel van het drama; immers de mensch, die bij volle bewustzijn het complete vermogen van zijn intellect gebruikt om zijn rancune op een ander te wreken, is een zeer zeldzaam verschijnsel. Bij Jago ontbreekt alle hypocrisie tegenover zichzelf; hij is hypocriét tegenover de anderen, maar hij volgt een strategisch plan, waarvan hij alle factoren zonder sentimentaliteit of ‘smoesjes’ overdenkt. Dit maakt Jago tot den boeiendsten mensch van het geheele stuk; juist dit ontbreken van zelfmisleiding, dit volkomen helder weten van eigen rancune en wraakbedoelingen, dit opereeren tegen Othello zonder eenig zelfbedrog. Jago is de boosaardigheid zonder haar in de maatschappij gebruikelijke gezelschap van moreele voorwendsels.

Het wil mij daarom voorkomen, dat een opvoering van ‘Othello’, zelfs eventueel met een middelmatigen Othello, geslaagd genoemd zou kunnen worden, als de Jago-figuur geslaagd is. Van Othello zelf komt bij wijze van spreken altijd wel wat terecht; van Jago echter niet. En nu ben ik van meening (in het volle bewustzijn het op dit punt met verschillende collega's oneens te zijn), dat de Jago van Jules Verstraete een van de allerbeste Jago's was, die men zich maar kan denken. Het is bijna onhoffelijk den vaak ook heel goeden Othello van van Dalsum, den jubilaris, in de tweede plaats te noemen, maar het lijkt mij niet meer dan eerlijk. Deze Jago van Verstraete heeft mij voor alles zoo sterk geboeid, omdat hij onconventioneel was; een ‘dik propje’, zou men gemoedelijk kunnen zeggen; hier was niets van een mageren schurk à la Conrad Veidt, maar een ‘gewone’ man zooals Jago ongetwijfeld moet zijn tegenover den onbeproefden heros Othello. Jago wordt onmiddellijk een caricatuur, als men hem ‘erg’ gaat maken en mephistophelisch met de oogen laat werken; hij wordt dan een symbool, terwijl hij (dat is juist Shakespeares psychologengenie) door en door mensch is. Daarom heeft Othello ook een ambivalente verhouding tot hem; hij weet, dat Jago denken kan en daarom zoowel gevloekt rustverstoorder als begeerd inlichter is; hij wil de kennis van Jago tot zich trekken en is er tevens afschuwelijk bang voor. Verstraete nu gaf werkelijk den man, die dit alles voor Othello kan zijn; zijn boosaardigheid werd gecompenseerd door zijn ‘gevuldheid’, en dat voorkwam het caricaturaal aanzetten van het tooneel-satanische.

Iemand, die het met deze appreciatie van Jago niet eens is, zal vermoedelijk op deze opvoering van de Amsterdamsche tooneelvereeniging veel af te dingen hebben; hij zal wellicht ook meer romantiek en minder psychologie wenschen. Er was inderdaad wel een en ander aan te merken op de regie van van Dalsum; zoo leek mij b.v. de scène in het paleis van den Doge wat weinig homogeen, terwijl ook in het tweede bedrijf (de aankomst der schepen op Cyprus) de illusie te wenschen liet. Maar als men Shakespeare in de eerste plaats wil schatten als menschenkenner, kan men die lacunes gering achten, omdat de voor de psychologie belangrijke momenten vaak uitstekend tot hun recht kwamen. Van Dalsum was volkomen geloofwaardig als Othello, voor zoover Shakespeares vorm hier geloofwaardigheid toestaat; alleen zijn grime was mij wat zwaar aangezet. Deze Othello was vooral te bewonderen in zijn ‘duel’ met Jago; het langzaam geïnfiltreerd worden door het geestelijk gif kwam in het samenspel van Van Dalsum en Verstraete voortreffelijk tot zijn recht. Een bijzonder gelukkigen avond had ook Willy Haak als Desdemona; een rol, die door Shakespeare als ‘uitgespaard’ schijnt, om het conflict Othello-Jago maar niet te vertroebelen; immers over de gevoelens van Desdemona voor Othello's luitenant Cassio kan men niet in twijfel zijn; Shakespeare wil, dat Desdemona zuiver is als echtgenoote. Willy Haak gaf deze zuiverheid zonder fout, en mede daardoor werd de precaire worgscène goed. Ik noem verder nog den joyeusen Cassio van Ben Royaards; Emilia, Jago's vrouw, door Sara Heyblom in een zeer aannemelijke opvatting gespeeld; La Chapelle als Desdemona's vader Brabantio; den naar het humoristische toe gespeelden Rodrigo van Frits van Dijk; Carpentier Alting als een correcten, maar niet extra overtuigenden doge; en een opvallende Bianca van Charlotte Köhler.

De decors van Frans Huysmans hadden ruimte en sfeer.

De huldiging.

Ook al is men dan eenigszins geneigd binnen het kader van een bepaalde zienswijze den Jago van Verstraete extra naar voren te brengen: het was toch het jubileum van Othello- van Dalsum, en zulks bleek al dadelijk uit de ovatie, die zijn eerste verschijnen op het tooneel veroorzaakte. De schouwburg had voller kunnen zijn, althans beneden; maar toch was er veel belangstelling en daarbij al bijzonder groote geestdrift. Toen het gordijn zich sloot over de vele lijken van het laatste bedrijf, wilde het applaus niet tot bedaren komen en de kreet ‘leve van Dalsum’ getuigde duidelijk van de hartelijke gezindheid.

Daarop volgde de huldiging. In de eerste plaats sprak jhr Jan Feith namens de Haagsche burgerij. Hij meende, dat zijn taak deels negatief was, omdat de geheele Haagsche pers van Dalsum al behoorlijk had ‘zwart gemaakt, meer dan een Moor toekomt’, maar ook deels positief, omdat hij een album kwam aanbieden met handteekeningen van vele getrouwen, vergezeld van een eveloppe en een krans. Ook namens het huldigingscomitiè sprak de heer Feith hartelijke woorden; hij maakte melding van Van Dalsums ‘vluchtneigingen’ (als Gijsbrecht vlucht van Dalsum naar Pruisen, omdat hij Floris V, ‘het type van den Hagenaar’ vermoord heeft), maar verzuimde ook niet zijn telkens terugkeeren als de synthese te noemen. Namens het comité bood hij een palmtak aan.

Prof. Van der Bilt voerde daarop het woord namens de Schouwburgcommissie en huldigde den jubilaris eveneens met een krans, terwijl het Hofstadtooneel zijn gelukwenschen en huldeblijk bij monde van den heer Den Hertog, directeur van den Kon. Schouwburg, deed aanbieden.

Van Dalsum dankte tenslotte voor de bewijzen van genegenheid. Hij zeide altijd graag in Den Haag te spelen, waar men zijn geestelijke intenties vaak placht te waardeeren, ook als dat anders niet het geval was. Hij legde er nog eens den nadruk op, dat de Amsterdamsche tooneelvereeniging haar best blijft doen om die stukken te vinden die een spiegel geven van de tijdsproblemen.

En, nadat er nog warm geapplaudiseerd was, behoorde deze avond op een tamelijk gevorderd uur tot het verleden.

M.t.B.