Gesprek met Louis Davids
Over dingen van de planken en daarbuiten
Holland het moeilijkste land voor ‘kleinkunst’

Vijf jaar regeert Louis Davids dit seizoen reeds in het Kurhauscabaret. Die vijf jaren hebben hem, Rotterdammer van geboorte en Amsterdammer door een goed deel van zijn carrière, althans voor den zomer regelmatig tot Hagenaar gemaakt, terwijl de Hagenaars van hun kant hem de ondubbelzinnigste bewijzen hebben gegeven van hun waardeering.

Louis Davids behoort tot de ‘vaste gasten’ van Scheveningen, en niet zonder reden. Hij mag er zich op beroemen niet alleen formeel de opvolger van Jean Louis Pisuisse te zijn; want hij is niet slechts de toevallige man, die avond aan avond een praatje komt maken voor een toevallige zaal; hij is iemand, die (zooals alle conférenciers en cabaretiers van beteekenis) een bepaalde sfeer om zich weet te scheppen, die men kent en die men toch telkens gaarne weer ondergaat, omdat Davids zeer zelden de routine over de spontaneïteit laat triompheeren en zelfs in de onvermijdelijke herhaling van motieven origineel weet te blijven. Al is ook hij er niet ingeslaagd een Nederlandsch cabaret te vormen met een blijvende artistieke kern, hij is, desnoods alleen, altijd de ‘spil’ van zijn programma, dat zonder hem, alle andere qualiteiten niet te na gesproken, toch geen programma van het Kurhauscabaret zou zijn. Davids verbindt de deelen tot een geheel; en hoe vaak overkomt het den bezoeker, dat hij het merkwaardige zaaltje verlaat met het gevoel, dat deze ‘leider’ zonder leidersaanmatiging hem heeft teleurgesteld? Zelden of nooit..

Davids en Buziau.

Misschien vermoedt men, dat Louis Davids, behalve een onvermoeibaar conférencier en nog zooveel meer op de planken, ook in een gesprek zonder voetlicht een bijzonder goed causeur is? Dan vermoedt men het niet ten onrechte; een gesprek met Davids heeft weinig weg van een interview, waarbij de vraagsteller voortdurend het gevoel heeft zijn ‘slachtoffer’ te vervolgen; want het ‘slachtoffer’ laat zich heel gemakkelijk in een dialoog betrekken en ontneemt aan een uiteraard altijd ietwat geforceerde situatie volkomen het karakter van een ‘eenzijdig trommelvuur’. Ik bedoel dit niet als een leeg compliment; men kan met Davids over zeer uiteenloopende onderwerpen werkelijk zonder beleefdheidspraatjes van gedachten wisselen. Zijn belangstelling beperkt zich niet tot zijn vak; men merkt telkens aan het ongewongen verspringen van de conversatie naar problemen, die met het cabaret niets te maken hebben, dat Davids iemand is, voor wien het leven niet met het vaktechnische is afgesloten. Men verbaast zich soms over het (betrekkelijk) toeval, dat Davids tot tooneelman maakte; hij had ook iets anders kunnen zijn, als niet zooveel factoren van afstamming en aanleg hem tot deze richting hadden voorbestemd. Hoewel hij autodidact is en daar ook rond voor uitkomt, heeft hij den scherpzinnigen kijk van den man met gezond verstand en humor; en dat hij niet meer dan een L.O.-opleiding (zonder leerplichtwet, naar hij zelf veelbeteekenend opmerkt!) achter den rug heeft, mag menigeen ongelooflijk voorkomen, die hem zijn oordeel hoort geven over allerlei dingen van de wereld.

Voor eenige maanden publiceerde ik in deze courant een gesprek met Buziau. Welnu, niets maakt het verschil duidelijker, dat er tusschen deze twee tooneelfiguren bestaat, dan een gesprek aan een toevallig tafeltje. Buziau: Nieuwenhuyzen = Davids: Lou Bandy .... uit die vergelijking volgt, dat zoowel Buziau als Davids in hun genre ver boven het in dat genre geldende gemiddelde staan; maar dat neemt niet weg, dat er tusschen Buziau en Davids onderling weer een zeer markant onderscheid bestaat, waarvan men zich uitstekend rekenschap kan geven door met hen te praten. Buziau blijft onder vier oogen voortdurend de degelijke vakman, die het over vakbelangen en vakervaringen heeft; het eigenlijke domein van zijn begaafdheid (het talent voor het clowneske in zijn beste vormen) strekt zich niet uit tot de conversatie. Davids daarentegen, hoewel ook vakman en natuurlijk aan de beperktheden van het vak als zoodanig niet onkomend (wie ontkomt er wel aan?), zet de lijn van zijn tooneelfiguur in 't gesprek voort; de scherpe opmerkingsgave, de aangeboren zin van het juiste detail, de humor zoo kenmerkend voor zijn optreden als conférencier, teekenen ook zijn betoogtrant. Hij heeft een beweeglijkheid van argumenteeren, die men bij den alleen-maar-vakman vergeefs zoekt; daarbij een behoorlijk begrip van zijn eigen prestatievermogen, maar zonder zelfoverschating; en vooral ook: belangstelling om het belang stellen!

De ‘kwajongen’.

Louis Davids is één en vijftig jaar, maar men ziet het hem niet aan; hij heeft ook in zijn dagelijksche zijn nog zeer veel bewaard van het type, dat hij creëerde en dat men hem ook als leider van het Kurhauscabaret nog kan aanzien; den innemenden, maar tevens door zijn intellect gevaarlijken ‘kwajongen’. Maar dat dit ‘kwajongenschap’ hem niet is aangewaaid, dat er een leven van hard werken en goed opletten aan ten grondslag ligt, dat vermoedt men toch wel, wanneer men hem wat beter bekijkt; de levendige oogen staan in een toch al ouder gezicht. En laat men zich dus geen illusie maken: het overwicht van Davids over telkens weer volle zalen komt niet uit de lucht vallen. Het is er mee gesteld, denk ik, als met de paedagogie: men heeft het of men heeft het niet, maar de finishing touch komt toch pas door de ervaring. (Davids herinnert in zijn manier van confereeren trouwens sterk aan een paedagoog, maar dan voor tijdelijk tot eigen genoegen infantiel verklaarde volwassenen.)

Wat Davids mij ter oriënteering over zijn drukke bestaan vertelt, geeft bovendien redenen genoeg om te veronderstellen, dat hij zijn jeugdig voorkomen uitsluitend te danken heeft aan een taaie vitaliteit. Hij is, behalve leider van het Kurhauscabaret, directeur van het Leidsche Plein-Theater in Amsterdam, schrijver en componist van zijn liedjes, regisseur, organisator van zijn tourneés en waarschijnlijk nog heel wat. Zijn ouders waren eenvoudige kermisartiesten; hij zelf begon in den ‘tingel tangel’, kwam toen in het variété (nog onder den vermaarden Frits van Haarlem); daarna kwam de operette, maar onderwijl was Davids al in kennis gekomen met de revue; hij trad o.a. op in de twee eerste revues van ter Hall (1907 en 1908). In het revue-milieu werd hij toen langzamerhand de gevierde komiek.

Aan het Kurhauscabaret kwam Davids na den dood van Pisiuisse. Of liever: eerst was het gebouw een jaar zonder succes als bioscoop geëxploiteerd, en toen, in 1931, zocht de Maatschappij Zeebad Scheveningen contact met hem. ‘En sedert dien tijd mag ik wel zeggen, dat het goed loopt en dat wij internationaal een reputatie hebben gekregen’.

Opvolger van Pisuisse.

- Meent u invloed van Pisuisse te hebben ondergaan?

‘Neen. Ik ben wel met Pisuisse, dien ik zeer bewonder, opgetreden, maar zijn stijl en de mijne lijken niet op elkaar. Pisuisse had destijds dit voordeel boven mij, dat hij een keuze kon doen uit het heele internationale repertoire. Hij heeft zelf niet veel geproduceerd, maar wàt hij gemaakt heeft, is dan ook goed. Overigens leed hij aan dezelfde kwaal als ik ook dikwijls; het publiek komt niet voor iets, waar je zelf volkomen voldoening van hebt. En daarbij is het genre van Pisuisse en mij toch typisch Hollandsch; in Duitschland kent men het niet.

Ik ben wel eenigszins Engelsch - Amerikaansch georiënteerd; acht jaar was ik trouwens de partner van Margie Morris. En ik fluisterde al twaalf jaar voor Jack Smith’, zegt Davids lachend, ‘maar dat hebben ze toen niet speciaal ontdekt.... Dit moet ik er nog aan toevoegen: Holland is het moeilijkste land voor een cabaret, voor “kleinkunst”. Men is gedwongen zich uit te putten (zie Speenhoff, die een uitstekende periode heeft gehad); en ook al verwijt het publiek den armen dichter dan zijn herhaling, het wil toch een eenmaal bekend gewordene als denzelfde en het lachte b.v. onvermijdelijk om Nap de la Mar, als hij in een ernstige rol optrad. Ik zelf ga in het volgend seizoen nu een gastrol spelen bij Lascur, in “Le Figurant de la Gaite”. En dan ga ik in Maart en April met Jan Musch op een tournée met Nederlandsche kleinkunst, met Nederlandsche artisten’.

- Gelooft u in de mogelijkheid van een superieur Nederlandsch cabaret?

‘Daarin zou ik alleen gelooven, wanneer er een Maecenas zou opstaan, die iemand (mij of een ander) plein pouvoir gaf om iets van beteekenis te ondernemen, zonder de bijgedachte aan de directe afhankelijkheid van het publiek. Het zou dan toch een cabaret met medewerking ook van internationale krachten moeten worden. Er zijn wel Nederlanders beschikbaar, maar weinigen zijn uitverkoren. In vele gevallen is de bedoeling goed, maar ontbreekt de absoluut noodzakelijke vakscholing. En zonder dat.... u weet, wat dat oplevert’.

De Nederlandsche film.

- U hebt hier al voor de film gespeeld. Gelooft u in de toekomst van de Nederlandsche film?

‘Ja, zeer zeker. En zijn hier spelers, die het kunnen opnemen tegen de beste van het buitenland. Zij moeten alleen nog leeren voor de lens te spelen. Dat er nu ontzaglijk veel verknoeid wordt (ziet u maar de film “Op Stap”, waar ik ook een rolletje in speel, en waarvan het op zichzelf aardige idee in de realiseering niets is geworden), is zeker waar, maar dat zegt nog weinig.

Ik ben overtuigd, dat een goed filmspeler in de eerste plaats diegene zal zijn, die ook een goed tooneelspeler is. Bassermann, dien ik voor den besten acteur van Europa houd, bewijst dat. Greetje Lobo zou, als zij was blijven leven, een uitstekend filmspeelster zijn geweest. Maar iemand als Garbo zou ik wel eens op de planken willen zien! Ik zou het ergste vreezen....

Het publiek schijnt echter ook over de filmtypen die geoorloofd zijn te beslissen. Ik voor mij begrijp niet, waarom een photogeniek neusgat altijd den doorslag moet geven; Onze Lieve Heer heeft toch een oneindige variatie van boeiende gezichten gecreëerd, en waarachtig leelijke ook, die de moeite waard zijn!’

Conférencier en dichter.

- Waarop meent u, dat uw overwicht op de zaal berust?

Davids denkt na.

‘Dat is een quaestie van jarenlange ervaring, van instinctieve zekerheid, maar ook van een bepaalde mate van intelligentie, als ik het zoo noemen mag. Men moet in zijn individualiteit gelooven, maar dat is pas het begin. De ervaring leert wat men moet uitbuiten om niet vast te loopen in zijn eigen aanwensels. Ik pak de menschen vooral door niets te doen, op het juiste moment voor een volle, onrustige zaal.’

Wij komen te spreken over Davids poëzie en over de tegenstellingen tusschen ‘Jordaan’ en ‘intellectueelenjargon’, die er de charme van uitmaken. ‘Mijn liedjes zijn geboren uit het contrast,’ zegt hij. ‘Ik tracht door een bepaald woord, een bepaalde zinswending aan het onderbewustzijn van de massa te appelleeren. Het ‘volksche’ element heb ik natuurlijk van huis uit meegekregen; maar waar mijn kennis van het Nederlandsche taaleigen uit de andere kringen vandaan komt, kan ik niet precies zeggen. Ik heb altijd veel en scherp waargenomen, dat is een belangrijk ding, in welk milieu ik ook kwam; en dan: ik heb altijd veel gelezen. Als jongetje van negen jaar spelde ik de krant al. Ook voor mijn muzikale gedachten geldt eigenlijk hetzelfde.... Om een voorbeeld te noemen: onlangs las ik ergens ‘hij repte zich’; om een of andere reden kon ik dien term plotseling om zijn nuance in een liedje gebruiken.

‘Niet alle liedjes, die ik zing, zijn van mijzelf. Jacques van Tol bijv. schrijft veel voor mij. Maar ik snak naar meer Nederlandsche auteurs, die voor mij willen schrijven!’

* * *

Tot zoover het ‘officieele’ deel van dit interview. Ik sprak met Davids nog over allerlei andere dingen: over de poëzie in het algemeen, over het schrijven als techniek en innerlijke bedoeling, over de voor- en nadeelen van het autodidactisme, over het Jodenvraagstuk. Wat dit laatste betreft: het is begrijpelijk, dat Davids zich over den huidigen ‘stand’ van dat probleem met bitterheid uitlaat. Het eenige lichtpunt is voor hem het opbouwende werk in Palestina, waarover hij met geestdrift spreekt; hij hoopt binnenkort (als toerist) er zelf heen te gaan om te zien, wat daar gedaan wordt.

M.t.B.