Hans Meissner
De intendant der theaters te Frankfort over het hedendaagsche Duitsche tooneel

Hans Meissner, de intendant der stedelijke theaters en van de openluchtspelen voor den Römer te Frankfurt a/d. M., vertoeft dezer dagen in de residentie en zal hedenavond een lezing houden in den Haagschen Kunstkring.

In verband daarmee had dr Wijnand Frans, leider van het Tooneellyceum alhier, vertegenwoordigers van de pers uitgenoodigd om met den heer Meissner persoonlijk kennis te maken en met hem van gedachten te wisselen. Gedurende deze conferentie, die gisteren in het Tooneellyceum plaats vond en die met enkele woorden door den heer Frans werd ingeleid, betoonde de heer Meissner zich een slagvaardig debater, die op de talrijke hem gestelde vragen het antwoord niet schuldig bleef, zoodat de discussie een zeer geanimeerd verloop had. Dat uit het betoog van den intendant wel duidelijk bleek, welk een afstand er bestaat tusschen hedendaagsche Duitsche en Nederlandsche opvattingen over de roeping der dramatische kunst, doet niets af aan ons respect voor 's heeren Meissners aanvals- en verdedigingstactiek.

Schiller en het vrijheidsbegrip leidden de gedachtenwisseling in. De heer Meissner richtte zich daarbij (in antwoord op een desbetreffende vraag) tegen de opvatting van Leopold Jessner (gebleken uit de Tell-opvoering bij het Hofstadtooneel alhier) en gaf als zijn meening te kennen, dat die opvatting van de vrijheid bij Schiller totaal verouderd is. In aansluiting daarop gaf spr. een overzicht van de ontwikkeling van het Duitsche tooneel en de tegenwoordige situatie. De bedoeling van de tooneelleiders van het huidige Duitschland is, het tooneel te herleiden tot wat de heer Meissner qualificeerde als ‘die Erbarmungslosigkeit des Sittengesetzes’. Waardigheid, deugd, trouw en ‘Anständigkeit’ behooren weer in het middelpunt der belangstelling te staan.

Ingaand op een vraag, waarin dat ‘Sittengezetz’ dan wel bestond, verduidelijkte de heer Meissner zijn theorie door voorbeelden uit Lessing en Hebbel. Spr. is een tegenstander van het tooneel in den geest van Bruckners ‘Krankheit der Jugend’, dat ziektegevallen behandelt en zich te veel in het pathologische verdiept. De gezonde mensch behoort de norm te zijn. Het tragische is een hoogere werkelijkheid dan die van het leven van allen dag, en deze werkelijkheid zoekt het Duitsche tooneel van thans.

Voorts gaf de heer Meissner een uiteenzetting over zijn tooneelapparaat in Frankfort en van het door hem gespeelde repertoire, waaronder vele klassieken en eenige nieuwe stukken als ‘Der Hungermarsch der Veteranen’, ‘Rembrandt und Titus’, ‘Stein’ en ‘Aufruhr in Flandern’ (het Uilenspiegel-motief).

Op een vraag naar den invloed van het ras op de kunst en de superioriteit van het ‘nordische’ ras, verwees de heer Meissner naar de Neurenberger wetten. Hij verklaarde verder, dat de Duitsche regisseur volle artistieke vrijheid heeft, maar dat hij het zeer gezond achtte, dat bepaalde stukken door het nationaal-socialistische regime niet werden geduld. Spr. erkende de qualiteiten van Reinhardt als regisseur, maar meende, dat deze uitsluitend artistieke waarde had gehad en dat zijn beteekenis voor het Duitsche tooneel overschat was. Juist tegen deze verheerlijking van het virtuooze wilde spr. ingaan, om het tooneel weer te kunnen maken tot een aangelegenheid van de gemeenschap boven het kleine egoïsme. Over een en ander werden den heer Meissner nog nadere vragen gesteld, waarop hij zeer uitvoerig en principieel antwoordde, al zullen zijn formules de aanwezigen uiteraard maar zeer gedeeltelijk bevredigd hebben.

M.t.B.