Nathan de Wijze
Dramatisch gedicht van Lessing
Gezelschap Jan Musch

Lessings ‘Nathan der Weise’ dateert van 1779, tien jaar dus voor het uitbreken van de Fransche revolutie, die (in theorie althans) de gelijkheid der godsdiensten als een norm van menschelijkheid zou proclameeren. Men moet dat wel bedenken, als men dit ‘dramatische gedicht’ thans ziet opvoeren. Het werkelijk revolutioneerende effect van Lessings stellingen, de indruk vooral, die zijn parabel der drie ringen in dit verband gemaakt heeft: men kan zich dat tegenwoordig nog slechts zeer gedeeltelijk voor den geest roepen, ook al heeft het anti-semietisme in Duitschland de figuur van Nathan weer in enkele opzichten bijzonder actueel gemaakt. Lessing verdedigt in zijn stuk een levensbeschouwing, die ons, toen wij de middelbare scholen bezochten, om zoo te zeggen als gesneden koek werd geserveerd; de gelijkheid der godsdiensten onder het aspect van den redelijken mensch, die boven de tijdelijke (en daarom gebrekkige) vormen het wezen verkiest, is zoozeer eigendom geworden van onze cultuur, dat wij de figuur van Nathan eerder zien als een man die uilen naar Athene draagt, dan als den geestelijken revolutionnair, die hij in Lessings conceptie geweest is. En zoo gaat het niet alleen met den held van dit stuk; ook de andere personages: de Tempelier, de tolerante sultan Saladin, representanten van het Christendom en den Islam naast het Jodendom, doen ons eerder als simplistisch aan dan als interessant. De wijze, waarop zij zich door de humaniteit van Nathan schielijk laten overtuigen, is een typisch staaltje van rationalistisch goed vertrouwen op de macht van het redelijk argument en op de ingeschapen ‘betere kern’ van alle menschen. Wij hebben helaas geleerd tegenover deze logische argumentatie wat sceptischer te staan en meer beteekenis te hechten aan de instincten, die een redelijk oordeel steeds blijven bepalen, zelfs wanneer zij het niet direct in den weg staan.

Dit alles maakt, dat, hoewel Nathans wijsheid en vooral zijn verdraagzaamheid op onvermoede wijze weer aan actualiteit hebben gewonnen, het stuk ‘Nathan der Weise’ nochtans als geheel met een historischen maatstaf moet worden gemeten. De kern blijft ook nu nog gaaf: Nathans parabel van de drie ringen is het ‘pièce de milieu’, naar welks voordracht men geboeid luistert; maar de geschiedenis, die zich daaromheen afspeelt, dateert wel bedenkelijk, zoodat vooral de ingewikkelde bloedverwantschappen van de slotacte (die voor Lessings tijd natuurlijk een programmatische beteekenis hadden tegenover het ‘Tut nichts, der Jude wird verbrannt’ van den patriarch) ons een vrij overbodig ‘spel met het spel’ lijken, om Nathans eigen woorden te gebruiken.

Het is overigens wel merkwaardig te constateeren, hoe de humanitaire, kosmopolitische, verzoenende tendens in Lessings levenshouding ook zijn dramatis personae beïnvloedt; zij zijn, omdat zij het mensch-zijn boven de afzonderlijke religies en het goed handelen boven het fanatisme stellen, allen met één sop overgoten; zij zijn een gemiddelde van menschelijkheid, zooals de theorie van Lessing in den ‘Nathan’ eigenlijk ook op een gemiddelde aanstuurt (dat voor hem echter zeker geen gemiddelde was, maar veeleer het ware wezen onder de gebrekkige vormen). Daarom kunnen deze menschen elkaar ook betrekkelijk gemakkelijk over hun grenzen heen verstaan; zij zijn als het ware ieder oogenblik bereid in elkaars armen te vallen in naam van dat wezen-boven-de-vormen. Dat daardoor de handeling aan belangwekkendheid inboet, nu voor ons de bedoelingen dezer personages vrijwel historisch zijn geworden, is een feit. Na den parabel der ringen komt geen nieuw hoogtepunt meer, want in dien parabel was (voor ons!) vrijwel alles gezegd, wat Lessing over deze materie te zeggen had.

Dat Jan Musch op de gedachte gekomen is den ‘Nathan’ (zij het met stevige coupures, en terecht!) weer ten tooneele te brengen, is niet onverklaarbaar. Als symbool van een menschelijke waardigheid, die tegenwoordig in naam van fanatieke volksverheerlijking en rassenvergoding door het slijk wordt gesleurd, verdient Nathan de Wijze, al was het alleen maar als protest tegen de Protocollen van de zoogenaamde Wijzen van Zion. nog steeds onze volle sympathie. Maar daarmee is het geheele stuk nog niet in kruiken en kannen; men zal als regisseur een speciale opvatting van de vertolking moeten hebben, wil men in staat zijn de historisch geworden plekken te overspelen. Daaraan mankeerde nu wel een en ander in deze opvoering, die zich bepaalde tot een tamelijk neutrale weergave van den tekst (met coupures); eenheid van stijl was er eigenlijk niet. Musch' Nathan had knappe en ook zeer gevoelige momenten (de parabel kwam indrukwekkend over), maar toch bleef er veel, dat vlak was; Musch' zuivere dictie was te bewonderen, maar de souffleur moest hem vooral in het eerste bedrijf nog te energiek ondersteunen. Adolphe Hamburger als de Tempelier had een warme voordracht en vaak ook een gelukkige plastiek, maar op den duur werd zijn gebaar toch te veel herhaling. Van Coen Hissinks Saladin, die soms wel den juisten toon trof, moet gezegd worden, dat hij in andere momenten een onbedoeld humoristisch effect had op de zaal door een tekort aan sultanwaardigheid. De vrouwenrollen (Jeanne van Rijn als Daja, Mary Smithuysen als Recha, Mieke Flink-Verstraete als Sittah) waren zeer goed bezet. Jaap van der Poll maakte iets aardigs van den derwischschatmeester. Henk Schaer voldeed goed als de kloosterbroeder en Van Staalduynen als de patriarch van Jeruzalem, deed het meest de veroudering van Lessings philosophie beseffen; deze formeele kant van het Christendom werd hier wel heel sterk caricatuur.

De opvoering had een vlot tempo en de eenvoudige decors van Corn. Henke waren als achtergrond passend. De zeer goed bezette zaal heeft aan het eind Musch en de zijnen hartelijk met applaus gehuldigd.

M.t.B.