De vaste bespeler en de controle
Onze niet-niet-inmengings-commissie
Wie waagt thans den dans?

Iemand, die er van houdt fraaie beelden te gebruiken, zou kunnen zeggen, dat het gerucht van den Dag des Oordeels nog een staartje heeft gehad. Zooals wij gisterenavond hebben bericht, wenscht Cor van der Lugt Melsert niet meer in zee te gaan met den Koninklijken Schouwburg... althans niet als vaste bespeler, en dus onderworpen aan de inmenging van de Commissie van Beheer. Daarmee komt het probleem, dat door het aanblijven van Van der Lugt eenige jaren geleden tijdelijk geëlimineerd was, weer naar voren. Wie moet de vaste bespeler worden?

De motiveering van de directie van het Hofstadtooneel wordt bepaald door het feit van de inmenging; wij hebben hier dus eindelijk eens een niet-niet-inmengingscommissie, die echter bestemd is om niet-inmengingscommissie te zijn, en waarschijnlijk beter aan haar doel zou beantwoorden, wanneer zij aan die taak trouw bleef. Tot 1935 heeft zij zich, naar de verklaring van het Hofstadtooneel luidt, ook niet meer dan noodig was ingemengd; maar in genoemd jaar ‘heeft het vriendschappelijk overleg (dat vroeger bovendien slechts sporadisch behoefde te worden gepleegd) plaats gemaakt voor een ingrijpen in de artistieke leiding van ons gezelschap, waartegen wij meenden te moeten opkomen.

‘Deze o.i. zeer ongewenschte toestand is naar onze overtuiging nog verscherpt door het feit, dat in de alom erkende verwarring van onzen tijd, bepaalde geestesstroomingen en factoren van politieken en/of anderen aard, zich ook op het gebied van de tooneelspeelkunst trachten te doen gelden, met als gevolg, dat langzamerhand niet in de allereerste plaats de tooneelstukken naar hun waarde, als zoodanig, in het licht der beoordeeling komen te staan.’

* * *

Aldus de directie van het Hofstadtooneel. Wij kunnen niet beoordeelen, of dit de eenige motieven zijn, die Van der Lugt tot abdicatie bewogen, en evenmin, of het verbod van ‘De Dag des Oordeels’, dat niet van de genoemde commissie, maar van den Burgemeester is uitgegaan, daarbij den doorslag heeft gegeven. Wij willen er in dit verband slechts op wijzen, dat o.i. ingrijpen in de artistieke leiding van een toeneelgezelschap tot hooge uitzonderingen beperkt behoort te blijven, omdat men het anders den directeuren volkomen onmogelijk maakt hun repertoire behoorlijk te verzorgen en iets anders te brengen dan middelmatige liflafjes.

De gevallen, die ons ter oore zijn gekomen omtrent de inmenging der Commissie van Beheer, (men denke slechts aan de artistiek volkomen verantwoorde keuze van het stuk ‘Onschuldige Meisjes’), geven ons niet het vetrouwen, dat die inmenging binnen de grenzen van het hoog-noodige is gebleven. Integendeel: men kan zich niet onttrekken aan een gevoel van onbehaaglijkheid, en men mag het vermoeden geenszins ongegrond achten, dat de Commissie zich zoo nu en dan in de plaats heeft willen stellen van den tooneelleider. Waartoe zij uiteraard in het geheel niet bevoegd is.

Een en ander behoort tot de symptomen van den ‘geest des tijds’; niet vàn het tooneel moet leiding uitgaan, maar het tooneel moet worden geleid om vooral maar geen ‘aanstoot te geven’. Wij zijn er benieuwd naar te vernemen, welke directeur thans den eierdans zal wagen.