Plannen van Dirk Verbeek
De leider van het nieuwe ‘Residentietooneel’ ontvouwt zijn plannen
Grootere aandacht voor de klassieken

NAUWELIJKS heeft Cor van der Lugt Melsert, als een moderne Gijzelbreght, het tooneeldirecteurschap in Den Haag opgezegd met den kreet: ‘Vaarwel, censorendorp verwacht een andren heer’, of reeds staat de aspirant-heer van het volgend seizoen voor ons: Dirk Verbeek, naar men fluistert the first gentleman of Europe, sedert de plaats van Prince of Wales vacant is, maar ook een knap acteur, die telkens weer verrast, en een uitstekenden staat van dienst heeft. Dirk Verbeek is, zooals wij reeds gemeld hebben, de uitverkorene van de Schouwburgcommissie, die met algemeene stemmen (naar hij ons mededeelde) besloten heeft hem voor te dragen als vasten bespeler van den Koninklijken Schouwburg. En zoo stelde de nieuwe leider, die voor de meeste Hagenaars geen onbekende is, zich dezer dagen voor aan de pers, om vast eenige inlichtingen te geven over zijn plannen.

Verbeek heeft niet te veel gezegd: hetgeen een goeden indruk maakt, want wat hij zeide, sneed hout; het was kort en krachtig, een soort ‘troonrede’, zooals hij het zelf noemde. Het is niet de eerste maal, dat Verbeek als tooneelleider optreedt, en dus weet hij, dat veel beloven en.... niet precies zooveel geven alleen de gekken in vreugde doet leven; dus volstond hij met zakelijke mededeelingen. Zijn gezelschap heeft hij ‘Het Residentie-Tooneel’ gedoopt, naar analogie van het Residentie-orkest; de aandeelen daarvan zijn geplaatst. Als president-commissaris zal fungeeren de heer D. Wolf te Wassenaar, terwijl verder reeds in het bestuur zitting hebben genomen de heeren mr H.M. Planten, W. graaf van Limburg Stirum en ir D. Roosenburg.

Met vreugde zeide Verbeek deze zware taak op zich te nemen. Hij doet dit in volledige overeenstemming met Cor van der Lugt Melsert, aan wien hij dank bracht voor de kansen, die hij in de afgeloopen jaren hem en zijn vrouw geboden had. ‘Wij zijn Hagenaars geworden’, aldus Verbeek; reeds in 1913 stonden wij hier in het Odeontheater op de planken, en wij vinden het hier prettig.

Een driemanschap voert de regie.

‘Ons gezelschap zal drie vaste regisseurs rijk zijn: Bets Ranucci - Beckman, Joh. de Meester en mijzelf. De twee eerste hopen elkaar vooral aan te vullen om veelzijdigheid van repertoire en opvatting te kunnen waarborgen. Bets Ranucci legt in het bijzonder den nadruk op het psychologische, terwijl De Meester juist het picturale en plastische naar voren brengt. Dit lijkt mij een gelukkige combinatie. Dezelfde aanvullende veelzijdigheid zal ik betrachten bij de keuze van mijn spelers. Ik zal het niet zoeken in de klinkende namen, maar in een onderling harmonieerend ensemble; homogeniteit in de praktijk is mijn doel, niet het epateeren door beroemdheden.

Het gezelschap zal ongeveer 28 à 30 spelers tellen. Hoewel er uiteraard een band bestaat tusschen die leden van het Hofstadtooneel, die men ten onrechte de ‘groep Verbeek - Ranucci - Beckman’ heeft genoemd, leg ik er den nadruk op, dat ik mij door die groepeering bij de keuze van mijn acteurs allerminst gebonden voel. Namen wil ik in dit stadium liever nog niet noemen, maar ik ben van plan ook den jongeren een kans te geven. Er is zeer veel goed materiaal aanwezig, dat zulk een kans verdient.

De verzorging van het decor komt niet in één hand, omdat dat op den duur verstarrend werkt. Joh. de Meester zal voor de door hem te regisseeren stukken zelf de decors ontwerpen; verder heb ik prof. Herman Rosse uitgenoodigd, en mij van de medewerking van Rie Cramer verzekerd.

Het repertoire moet inhoudsrijker worden.

‘Wat het repertoire betreft: ik ben in de gelukkige omstandigheid, dat ik veel tijd heb om ernstig te wikken en te wegen. Ik ben van meening, dat het repertoire degelijker en inhoudsrijker moet zijn, voller van kleur; want die factoren rechtvaardigen het tooneel naast de film. Speciale aandacht zal ik schenken aan de te zeer verwaarloosde klassieken en ‘half-klassieken’, die meer op den voorgrond moeten komen.

Ook in dit verband wil ik om begrijpelijke redenen nog liever niet nader preciseeren, maar u begrijpt, dat wij al druk bezig zijn. Wij hopen met ons drieën in ieder geval goed werk te doen voor het tooneel; dat is onze gemeenschappelijke illusie.

‘Het doubleersysteem zal blijven bestaan. Het is onmisbaar voor een goed rouleerend repertoire. Wij bespelen Vrijdag. Zaterdag en Zondag den Koninklijken Schouwburg; verder heeft de vaste bespeler het recht van eerste keuze uit de overgebleven dagen. De vaste ruil-Dinsdag tusschen Den Haag en Amsterdam zal worden hersteld; d.w.z. Dinsdags spelen wij in Amsterdam en de Amsterdammers in den Koninklijken Schouwburg.’

Tegen alle censuur.

‘Ik ben’, aldus verklaarde Verbeek tenslotte, ‘tegen alle censuur. Naar ik meen te weten, zal de desbetreffende bepaling, waarover zooveel te doen is geweest, worden gewijzigd. Maar hoe het ook zij, als het noodig is, zal ik voor het door mij gekozen stuk in de bres weten te springen. Het spreekt vanzelf, dat ik geen speciale pogingen zal doen om wrijving uit te lokken, maar het gehalte van mijn repertoire is en blijft hoofdzaak.’