Gysbreght van Aemstel
Treurspel van Joost van den Vondel
Jubileum-opvoering door de Amsterdamsche Tooneel-vereeniging

Driehonderd jaar geleden werd het stuk, dat een van de weinige Nederlandsche stukken met een traditie zou worden, voor het eerst te Amsterdam opgevoerd: ‘Gysbreght van Aemstel’, van Joost van den Vondel. Die traditie brengt mee, dat de tekst blijft, maar de opvattingen der regie wisselen. Was aanvankelijk die wisseling meer naar analogie van de veranderende tijden, de negentiende eeuw bracht een doelbewuste aesthetische interpretatie van den ‘Gysbreght’, die sedert dien een soort eerezaak werd voor de regisseurs, die hun reputatie moesten handhaven. Zoo is de nieuwe enscèneering van het drama door Albert van Dalsum een reactie op de vorige enscèneering door Defresne (naar hijzelf verklaard heeft, en zooals men al heel gemakkelijk kan constateeren). Regisseursambitie? Of noodzakelijke herschepping? Het is moeilijk te zeggen, welke stijl Vondel, juist in dit stuk, van den vertolker vergt; daarom komt den regisseur hier inderdaad een groote vrijheid van handelen toe; een vrijheid trouwens, die wat er cliché is aan de traditie helpt wegwerken. Iedere ‘Gysbreght’ geeft wel een nieuw aspect op het spel van Amsterdam, dat tevens een spel van een Nederlandsch Troje en van een Vondeliaansche Godsstad is.

De mogelijkheden van de regie komen hier in de eerste plaats voort uit de elementen, die Vondel zelf in den ‘Gysbreght’ door elkaar gebruikt. De regie van Defresne legde den nadruk op het drama van de stad Amsterdam en zijn verdediger; zij gaf een romantische, schilderachtige visie op het gebeuren en liet de reien door een onzichtbaren persoon zeggen. Zoodoende kwamen die reien wel voort uit den gesproken tekst, maar zij waren zeker niet het middelpunt van de opvoering. Ik wil er direct bij zeggen, dat deze opvatting van het stuk mij altijd zeer goed voldaan heeft; zij had stijl, en het zeggen van de reien door Willy Haak was feilloos zuiver, al moge het in dezen vorm dan ook belangrijk afwijken van Vondels eigen ideëen over de voordracht der reien.

Het is echter het goed recht van Van Dalsum ons een geheel anderen ‘Gysbreght’ ten tooneele te brengen. Niet het romantische beeld van een wijd landschap om een reël Amsterdam geeft hij als illusie, maar een veel aesthetischer gestyleerd, besloten decor, dat uitzicht geeft op de bekende kaart van Cornelis Anthonisz, van 1544 (op een anachronisme dus); van zulk een ‘uitzicht’ zal de toeschouwer geen oogenblik verwachten, dat het romantische of realistische bedoelingen heeft; het beeld van Amsterdam geeft hier de alomvertegenwoordigheid van de Stad in het drama aan. Bij de andere decors is het onderscheid uiteraard geringer, maar ook daar streefde Van Dalsum veel meer naar het ‘mysteriespel’ dan naar het quasi historische gebeuren. Dit komt het duidelijkst uit in zijn opvatting van de reien, die hij sterk naar voren schuift (mede met hulp van de zeer dynamische muziek van Badings); de reien worden de oplossing van het bedrijf, dat er aan voorafgaat, en in deze reien ligt juist Vondels verwijzing naar de Christelijke heilsfeiten opgesloten. Zij trekken de parallel tusschen Amsterdam-Troje en de Godsstad, die belaagd wordt door de vijanden van den goeden Gysbreght; later zal Vondels tafereel in den hemel zijn (‘Lucifer’), hier is het nog verbonden met stedelijke trots en navolging van Virgilius. Met dat al kan men, door de reien zoo sterk te laten spreken, het ‘Kerst’-element laten overwegen, en dit beoogt de regie van Van Dalsum stellig. De nadruk valt op de poëzie méér dan op de handeling.

Het voornaamste probleem der ‘Gijsbreght’-opvoeringen blijkt echter zoowel bij de eene als bij de andere opvatting hetzelfde: men moet altijd een compromis zoeken tusschen het gemis aan handeling in den tekst van dit statische treurspel en de onvermijdelijke naturalistische’ actie, die het tooneelspelen nu eenmaal meebrengt. Voor Vondels tijd was er het probleem van den eenvoud tegenover het ‘kunst en vliegwerk’ van Jan Vos, maar voor een modernen toeschouwer is het vooral de vraag, hoe een regisseur Vondel met onze naturalistische’ associaties verzoent. Over het algemeen mag in dit opzicht deze voorstelling als een succes beschouwen; zelfs de lange ‘verslagen’ in het vierde en vijfde bedrijf waren boeiend, en inzinkingen van beteekenis waren er niet te noteeren. Wat de reien betreft: hun effect was ongelijk. Hier en daar was de muziek ook bepaald te zeer domineerend, hetgeen men moet betreuren, omdat de woorden in dit geval werkelijk geen bijzaak zijn. Ziet men van dit technische bezwaar af, dan houdt men een aesthetisch zeer bevredigende oplossing van de rei van Amsterdamsche Maagden en een voortreffelijke oplossing van de rei van Klarissen over, terwijl de rei van Edelingen naar mijn smaak wat al te aesthetiseerend was; de apologie van de huwelijkstrouw in de rei van burchtzaten had echter zeker stijl. Voor de fraaie decors naar ontwerp van Van Dalsum overigens slechts lof; zij vormden een waardige ondersteuning van het geheel.

Onder de medespelenden zag men verschillende oude bekenden in rollen, die zij al vaak gespeeld hebben. Over Van Dalsums imposanten Gysbreght behoef ik niet meer uit te weiden, evenmin over Charlotte Köhlers fel bewogen (het meest naar den naturalistischen kant gespeelde) Badeloch. Frits van Dijk bleek een uitnemend plaatsvervanger voor Ben Royaards als Arend van Aemstel; Ben Groenier als Vosmeer de Spie kenden wij reeds, en hij voldeed ook ditmaal goed, evenals Louis van Gasteren in de hem vertrouwde rol van Diederick van Haarlem. Jacques Snoek secondeerde hem als Egmont; Paul Huf had Gozewijn van Aemstel overgenomen van La Chapelle, die nu Willibrord speelde; het vierde bedrijf met bisschop en nonnen was echter wel het minst geslaagd, doordat acteurs en muziek niet geheel accoord gingen. Hein Harms gaf een soberen broer Peter, Sternheim een goeden Bode. De verschijning van Raphaël (gedragen gezegd door Jacques de Haas) was door Van Dalsum met smaak opgelost.

Een stampvolle schouwburg heeft deze nieuwe opvoering geboeld gevolgd en met langdurig applaus beloond. Naast Van Dalsum en Charlotte Köhler verscheen ook Maurice van IJzer ten tooneele.

M.t.B.