1813
Tooneelspel van Bets Ranucci-Beckman en Johan de Meester
Residentietooneel

Het is bijzonder moeilijk om een geslaagde omwenteling achteraf ook nog te zien als een reeks van gebeurtenissen, die ook de mogelijkheid inhielden van een mislukking; het slagen verleent aan die gebeurtenissen nu eenmaal in de historie spoedig een glans van heroïsme, terwijl het mislukken daarentegen dezelfde feiten zou hebben gestempeld tot ‘avontuurlijke pogingen’. De omwenteling van 1813 nu is geslaagd, maar het is geen geheim, dat er niet zooveel aan gemankeerd moest hebben, of zij was mislukt. Er zijn hier heroïeke momenten te constateeren, vooral te danken aan het persoonlijk initiatief van Gijsbert Karel van Hogendorp en Van Limburg Styrum, maar er is ook een achtergrond van algemeene voorzichtigheid en bezadigdheid, van angst om een voortijdig risico te nemen; er is tenslotte ook een zekere vastberadenheid geweest om den eed van trouw aan Napoleon niet te breken (Verhuell!). In het beeld van November 1813 overheerscht eigenlijk de voorzichtigheid; onze voorvaderen gingen ook bij deze gelegenheid waarachtig niet over één nacht ijs; men zou zelfs kunnen zeggen, dat bv. het ‘systema van onzijdigheid’, dat het voorloopig stadsbestuur van Amsterdam na het vertrek van generaal Molitor en het verbranden der douanehuisjes zoo angstvallig handhaafde, wel iets lijkt op vrees voor Oranje; men was bang van Scylla (de Fransche overheersching) in Charybdis (heerschappij van het ‘grauw’ en wraakoefening van de Franschen) te vervallen. En daarom: hadden niet een paar mannen een bepaalde gedragslijn gevolgd, deze ‘glorious revolution’ had op een mislukking kunnen uitloopen en misschien op een annexatie door de volijverige bondgenooten, die ons land spoedig daarop binnendrongen.

Achteraf beschouwd is daarom het initiatief van een Van Hogendorp zeker bijzonder belangrijk; hij heeft weliswaar de omstandigheden mee gehad, zoodat zijn doorzettingsvermogen door de geschiedenis niet als ‘avontuurlijke poging’ kan worden gequalificeerd, maar dat doet niets af aan zijn persoonlijke verdiensten. Misschien wat het zelfs voor een deel zijn gehechtheid aan de traditie, die hem zoo revolutionnair deed zijn. Zijn bekende strooibiljet van 17 November heeft iets aandoenlijks door juist dit vertrouwen op het verleden, waarnaar de toekomst georiënteerd wordt. ‘Alle aanzienlijken komen in de regeering.’ ‘Het volk krijgt een vroolijken dag op gemeene kosten.’ ‘De oude tijden keeren terug.’ De inspiratie tot opstandigheid komt hier kennelijk voort uit een contact met het ‘er was eens’ van het sprookje, en men kan zich dan ook uitstekend voorstellen, dat deze Gijsbert Karel later een ongemakkelijke en onafhankelijke oppositiefiguur werd. Maar uit welke bron het initiatief ook gevoed werd, zeker is, dat zonder een man als Van Hogendorp het ‘systema van onzijdigheid’ der Amsterdamsche voorzichtigen (die ook in Den Haag zeer talrijk waren) de vaderlandsche historie een heel ander beloop had kunnen geven Zoo hangt de dramatiek der gebeurtenissen, die later in de geschiedenislessen als iets au fond vanzelfsprekends worden behandeld, aan een zijden draadje.... al wil ik daarmee niet zeggen, dat men daarom de heele dramatiek van November 1813 aan één man behoeft op te hangen. In ieder geval is het zeer begrijpelijk, dat de schrijvers van een gelegenheidsstuk hun bedrijven om deze centrale figuur hebben gegroepeerd.

Gegeven eenmaal, dat ‘1813’ zuiver en alleen een gelegenheidsstuk is, voorzien van de noodige sterke effecten, en geen poging tot psychologische verklaring van de historische figuren, dan kan men constateeren, dat Bets Ranucci-Beckman en Johan de Meester goed geslaagd zijn in hun opzet. Het stuk is voordeelig gecomponeerd, de spanning is handig verdeeld over de vier bedrijven. De auteurs hebben geen (bij voorbaat tot mislukking gedoemde) moeite gedaan om deze omwenteling te idealiseeren tot wat zij niet geweest is; integendeel, zij maakten vooral in het derde (beste) bedrijf gaarne gebruik van de kansen op humor, die de voorzichtigheid en benauwdheid der voormalige regenten en notabelen hun boden; het bijna-mislukken van de omwenteling komt in deze acte aardig tot uiting. Daardoor krijgt het driemanschap Hogendorp-Van Limburg Stirum-Van der Duyn van Maesdam ook een sterk sprekend relief. De gesprekken zijn niet al te zeer bevangen gebleven in de geschiedenisnoodlot-stijl, al is er uiteraard van een psychologisch aanvaardbaren dialoog geen sprake; de schrijvers hebben afwisseling gebracht door hun tekst met den humor van het oogenblik te kruiden.

Vooral de derde acte (de vergadering ten huize van Van Hogendorp) is van dit recept een succesrijk product geworden; de tegenstelling tusschen Van Hogendorp en den prefect baron de Stassart (eerste en tweede bedrijf) is in hetzelfde genre echter wel wat al te anecdotisch. Een mislukt effect lijkt mij echter alleen de discussie tusschen Van Hogendorp en Verhuell in het laatste bedrijf (vlak voor de komst van Oranje!), waarbij aan Verhuell, overigens zeer onpartijdig, de gelegenheid wordt gegeven om ook de principes van de Napoleontische partij te verdedigen; maar deze tegenstelling is te goedkoop gebleven, en bovendien rijkelijk rhetorisch. Het staat sinds lang vast, dat de Fransche overheersching geenszins alleen een nadeel voor Nederland is geweest, en ook, dat Napoleon onder een bepaalden gezichtshoek bezien, door zijn internationale activiteit tot de ‘goede Europeanen’ heeft behoord, wat men van Van Hogendorp niet kan zeggen; maar het debat tusschen hem en Verhuell (als representant van de Europeesche idee in de Fransche cultuur belichaamd) op de valreep van het ‘nationaal herstel’ is al te ongeloofwaardig.

Het is niet noodig om alle personages, die in ‘1813’ optreden, uitvoerig te bespreken. Zij zijn stuk voor stuk typen gebleven, en meer kon ook niet in de bedoeling liggen van een gelegenheidsstuk als dit. De acteurs hadden zich te beperken tot het aannemelijk maken van deze typen, en dat is hun over het algemeen goed afgegaan. Dirk Verbeek mocht als Van Hogendorp wat week gegrimeerd zijn, hij speelde de rol met waardigheid en zonder overdrijving. Van Richard Flink had men een aristocratischer Van Limburg Styrum verwacht; de impulsieve houwdegen, die hier over de planken liep, schoot in dit opzicht wel wat te kort. Adolphe Engers was een zeer aanvaardbare van der Duyn van Maasdam.

De prefect de Stassart gaf Ph. la Chapelle soms aanleiding om wat al te sterk te chargeeren, maar hij was zeker een amusante figuur; naast hem gaf Dick van Veen een scherp getypeerden commissaris van politie; Piet Bron als Verhuell was minder overtuigend, maar de rol is onmogelijk. Adrienne Canivez had niet de dankbaarste rol als Hester van Hogendorp (haar talent is meer waard dan deze overzoete juffer), evenmin als Fie Carelsen, Hogendorps vrouw; meer pleizier beleefde men van Hesters verloofde, Dirk Donker Curtius (Max Croiset). Van de talrijke bijrollen noem ik speciaal de driedubbele creatie van den veelbelovenden jongen acteur Bob de Lange, die hier liefst een kleermaker, een regent en een kozakkenhetman speelde, alle drie met een ander accent, en met veel succes! Dat Joekie Broedelet en Enny Meunier op de altijd eenigszins gedwongen-leutige wijze, niet-Scheveningers bij zulke-gelegenheden eigen, de Scheveningers in beeld hebben gebracht, willen wij ook niet vergeten.

De opvoering, onder regie van Johan de Meester, werd door het publiek met stijgende belangstelling gevolgd en met ondubbelzinnig applaus beloond.

M.t.B.