Vasantasena
‘Het leemen wagentje’
Het Residentietooneel

De wederopvoering van het Indische tooneelspel ‘Vasantasena’ in de vertaling van J.H. Leopold heeft ons in de gelegenheid gesteld dit stuk in een vrijwel volledigen tekst te leeren kennen. Met de vorige opvoeringen (die ik niet gezien heb en waarmee ik dus geen vergelijkingen kan maken) was dat niet het geval, en het is, meen ik, slechts te waardeeren, dat de regisseur ditmaal op zoo groot mogelijke volledigheid heeft aangestuurd. Een mentaliteit die in sommige opzichten wel dicht bij de Westeuropeesche staat, maar er in andere opzichten toch ook weer mijlen ver van verwijderd is, leert men slechts kennen uit den integralen tekst.

In welk opzicht staat dan ‘Vasantasena’ (of met den meer symbolischen naam: ‘Het Leemen Wagentje’) ons na, en in welk opzicht moeten wij ons van een andere optiek bedienen? Met de christelijke waardeering van het leven en den mensch deelt dit stuk een onmiskenbaar streven naar humaniteit, d.w.z. naar vorming van het individu door de cultuur en harmonie onder de verschillende creaturen in de samenleving; maar daarmee houdt de overeenkomst dus feitelijk ook op. Immers: terwijl de christelijke moraal gebaseerd is op de zonde en de genade, is de moraal, die in de figuren van ‘Vasantasena’ wordt verkondigd, gegrond op een erkenning van de menschelijke veelvoudigheid; niet dus het schema van goed en kwaad, maar het ‘contrapunt der hartstochten’ beheerscht hier het tooneel.

Daarbij worden de vele en verschillende levensmogelijkheden der menschen volstrekt en mild erkend; de courtisane Vasantasena is geen gesmade prostituée, maar een vrouw, die haar gaven schenkt en slechts door een hiërarchisch onderscheid aan andere vrouwen ongelijk is; zij is het, die, nog in haar ‘beroep,’ den Brahmaan en koopman Çarudatta gelukkig maakt door haar liefde. Deze Çarudatta is arm geworden, maar hij weet, dat armoede de bron van alle rampen is en verheft er zich niet op, integendeel; ook deze waardeering van de armoede is onchristelijk. Naast hem wandelt zijn ‘huisvriend’ Maitreya, die de verloren weelde betreurt, omdat zij zijn wezenlijke belangstelling had; deze Maitreya, eveneens Brahmaan, is een komische figuur, zonder daarom onedel te zijn, of zijn vriend onwaardig. Maar het merkwaardigst en meest representatief voor de mentaliteit van den dichter, die dit stuk schreef, is de prachtige gestalte van den z.g. ‘koningszwager’ Samsthanaka, de verpersoonlijking van wat wij slecht zouden moeten noemen.. en toch geen slecht mensch, omdat hij niet met onze moreele maatstaven wordt gemeten. Hij blijft tot op het laatst zonder bekeering, zelfs wanneer hij begenadigd wordt na zijn valsche aanklacht tegen Çarudatta, die bijna op diens dood was uitgeloopen, en hij is, merkwaardig genoeg, ook een komische figuur, waarin de schrijver zich kennelijk verlustigt! Samsthanaka is slecht, niet, omdat hij aan een moreel defect lijdt, maar omdat hij, ondanks zijn hoogen stand, ‘dorpelijk’ denkt en handelt; welnu, dat is iets om te lachen, zulk een snoever, die zichzelf als ‘mannetjesman’ (Draufgänger!) en ‘god op aarde’ qualificeert. Wij kennen dergelijke figuren ook uit de Edda en de Ilias; zij zijn zeker geen ‘arme Sünder,’ maar eerder ‘kwaaie rakkers.’

Het is Samsthanaka, die hier als spelbreker optreedt; hij is het, die Vasantasena (om haar lagere eigenschappen, als puur lustobject) begeert, en later tracht te wurgen, terwijl Çarudatta haar lief heeft om de liefde, die ook een courtisane immers geven kan, als zij daartoe is gekozen. Om dit conflict ‘draait’ het overigens vaak in lyriek en didactiek afdwalende stuk, waarin de veelvoudigheid sterk geaccentueerd wordt door de personages van ondergeschikt belang, die toch allen hun relief krijgen: de paedagoog van Samsthanaka, de badmeester, die bedelmonnik wordt (een kostelijk heer met een bijpassende moraall), de hoofdlieden der stadswacht, de Brahmaan, die gaat stelen om zijn geliefde vrij te kunnen koopen, de beulen, de slaaf, die tegenover Samsthanaka het ‘goede’ vertegenwoordigt, omdat hij zich niet aan ‘dorperlijke’ handelingen (het wurgen van Vasantasena) wil schuldig maken, etc. Op den achtergrond staat dan nog de tyrannie van koning Palaka, die door den herder Arjaka van den troon wordt gestooten.

‘Vasantasena’ is door wijlen Leopold voortreffelijk vertaald. Voor de opvoering is ook gebruik gemaakt van de letterlijke vertaling van Vogel (Leopold vertaalde in hoofdzaak naar het Duitsch van Feuchtwanger); maar de toon wordt toch aangegeven door de taal van Leopold, die het hier uitstekend doet. De beeldrijkdom is in dit stuk een zoo essentieel element, dat men dien niet gaarne beknot zou zien door een mindere bewerking.

* * *

Als een stuk tooneel-poëzie heeft ook de regisseur Johan de Meester zijn taak opgevat. Zijn interpretatie droeg geheel en al het karakter van een spel.... niet van een realistisch toeneelgebeuren derhalve. Het decor duidt, zooals hij zelf gezegd heeft, geen vaste plaats aan, maar het wordt (door middel van drie stellages, links, midden en rechts) afwisselend gebruikt om den tekst te ondersteunen. Dit lijkt mij een gelukkige oplossing, aangezien al te strenge verdeeling in afzonderlijke tafereelen aldus voorkomen wordt en het geheel der compositie zich beter laat gelden. Ook in de met veel fantasie ontworpen costuums komt deze spel-opvatting duidelijk uit. Een enkele maal (b.v. in de scènes met den draagstoel) is het effect ook wel eens wat minder overtuigend, maar doorgaans heeft deze regie stellig bijzonder voldaan.

Ook wat de spelers betreft, zoowel Paul Steenbergen als Enny Meunier hebben in hun resp. rollen (Çarudatta en Vasantasena) het beste gegeven van hun talent; niet minder overtuigend was ook Adolphe Engers als de dikke Maitreya (hij leek bijna een mandarijn). De creatie van prins Samsthanaka was toevertrouwd aan den veelbelovenden (en reeds veel presteerenden) Bob de Lange, die sterk de mephistophelische kant van dit personage naar voren bracht: scherp en elastisch, groen en lenig, maar wellicht wat weinig koninklijk (hij wordt immers verondersteld een ‘koningszwager’ te zijn); op de virtuositeit van dit knappe spel wil ik overigens niets afdingen.

Het is niet doenlijk, alle medespelenden (waarvan er maar zelden een uit den toon viel) bij name te noemen. Een uitzondering maak ik voor den alleraardigsten badmeester-monnik van Henk van Buuren (die alleen wat onduidelijk sprak), met zijn kalen schedel van bescheiden wijsgeer en zijn naakte oogjes; voor den waardigen paedagoog van La Chapelle; den Brahmaan-dief van Max Croiset, den slaaf van Samsthanaka (Alex Pola) en de slavin van Vasantasena (Caro van Eyck).

Deze première werd met stijgende belangstelling gevolgd en ontlokte den toeschouwers aan het slot en even hartelijk als langdurig applaus. Bij de bloemen, die opgedragen werden, was ook een krans voor den regisseur, die ten tooneele verscheen.

M.t.B.