Spoken
Tooneelspel van Henrik Ibsen
Residentietooneel

‘Nora’ zoowel als ‘Spoken’ ontstonden in de middenperiode van Ibsens leven (1879-1882); men kan ze beschouwen als de praeludiën op zijn reeks groote drama's. Want hoewel ‘Spoken’ minder een tijdsstuk is dan ‘Nora’, wordt hier toch het in ‘Nora’ gestelde probleem als het ware verlengd; de figuur van dr Rank, den erfelijk belasten huisvriend, kondigde die verlenging reeds aan. Nora kon zich nog vrijmaken om het leven opnieuw onder oogen te zien; voor Oswald, de hoofdpersoon van ‘Spoken’, is ook dit laatste, de wanhoopsdaad, verloren. Het overschot aan plezier, zijn vader toegemeten, wordt van zijn budget afgetrokken; zijn levenslijn werd bepaald als een boetedoening nog eer hij geboren was. Daarom heeft ‘Spoken’ veel meer van een authentieke tragedie dan ‘Nora’; immers, waar de geslachten elkaar vormen en bepalen, verzinken wij allen weer naar onze voorouders. Zij waren menschen, brachten menschen voort; de demonen, die hen beheerschten, keeren terug, in dezelfde kamer soms, in hetzelfde gebaar van begeeren.... spoken. Wij zijn onherroepelijk gedetermineerd.

Ibsen werd zoo sterk door het vraagstuk der physieke afhankelijkheid van het voorgeslacht getroffen, dat hij dadelijk naar het uiterste greep: de geërfde ziekte. Hij zag hier - product der ‘Verlichting’ als hij in al zijn uitingen toch gebleven is - de grootste kans om zoo schrijnend mogelijk bloot te leggen het verschil tusschen wat is en wat zou moeten zijn. De eerste acte van ‘Spoken’ is dan ook geheel gevuld met de typische Ibseniaansche parallellen en symbolische aanduidingen. De woorden van den man der conventie, predikant Manders, wijzen op het tegendeel van zijn bedoelingen, waarvoor hij zelf ongevoelig is geworden; de heele gestichts- en asylquaestie, die in het stuk een rol speelt, wemelt van dergelijke opzettelijke toespelingen. Ibsen toont zich daar een goed constructeur, maar hij verbergt zijn techniek niet al te listig.... Tot in het tweede en derde bedrijf de verwikkelingen langzamerhand op het tweede plan komen en alleen het tragische paar, moeder en zoon, rest. En ook zij vereenzamen, want tegenover spoken kan niemand bijstand verleenen; ook al wordt alle schuld opgeheven, de angst en de dood zijn voor den enkeling en zijn eenzaamheid bewaard.

Men kan met weinig woorden zeggen, wat er aan dit stuk verouderd is en wat er van blijft. Verouderd is alles, wat betrekking heeft op den Ibsen, strijder voor een soort ‘waarheid en oprechtheid’, die tegen de hypocrisie der negentiende eeuw stormloopt zonder aan de gevolgen te denken (de ‘algemeene ontwikkeling’, de halfbeschaving, de eerlijkheid voor een dubbeltje, etc. etc.); waar men in Ibsen den vrijzinnigen dominee voelt, die den orthodoxen dominee Manders bestrijdt om de vrouw met de kiem voor de suffragette in zich (mevrouw Alving, Oswalds moeder) te rechtvaardigen, daar doet zijn voorstelling van zaken vaak aan als een tractaatje in tooneelvorm. Ongetwijfeld, er zijn nog genoeg dominees Manders stikvol conventioneele moraal en Helene Alvings vol verkropte oproerigheid tegen een rot huwelijk... maar zij zijn niet meer representatief voor ons zoals zij dat voor Ibsen en zijn tijd waren; dat representatieve is met de eeuw van Koningin Victoria in het graf gezonken. Wat daarentegen blijft, is de verantwoording tusschen moeder en zoon, met name de geheele derde acte, die maar weinig van haar beteekenis verloren heeft. Als het symbolische brandje van het symbolische gesticht eenmaal uitgebrand is, rest er nog de laatste afrekening tusschen Oswald en Helene Alving, en in dit gedeelte overtreft Ibsen zichzelf; de traactaatjesmoralist maakt hier bijna volledig plaats voor den tragicus, ook al blijft men het pleidooi tegen de hypocrisie en voor de ‘waarheid’ op den achtergrond wel hooren; dit derde bedrijf is nog steeds een sterk stuk werk, waardoor het geheele ‘Spoken’ nog een diepen indruk achterlaat.

‘Spoken’ behoort zeker tot de meest gespeelde werken van Ibsen; het heeft dan ook een paar hoofdrollen, die acteurs in verzoeking kunnen brengen. Ik herinner mij den Oswald van Moissi en van Jan van Ees, de Helene Alving van Alida Tartaud-Klein. Gisteravond waren het Paul Steenbergen en Fie Carelsen, die beide opkwamen voor het spoken-conflict, dat het stuk rechtvaardigt; men zou beider creatie met de beste van vorige acteurs kunnen vergelijken. De derde, beslissende acte werd onder hun samenspel iets, dat aan de rhetoriek van het tooneelgebaar ontsteeg; hier concentreerde zich de aandacht van den toeschouwer, die in de vorige bedrijven nogal eens werd afgeleid door de bijzaken van den tekst, zoodat men een speld kon hooren vallen. Waarmee niet gezegd is, dat deze nerveuse, gespannen levende Oswald en deze onafhankelijke, weerbarstige Helene Alving in de eerste bedrijven te kort schoten, integendeel. Zij hadden hier alleen den eenerzijds wel erg hypocrieten en anderzijds wel erg kinderlijk-onnoozel gebleven ds Manders naast zich, dien de advocaat Ibsen in het leven riep (overigens heel krachtig en sonoor gespeeld door Richard Flink). Henk van Buuren gaf diens schoelje-achtig duplicaat Engstrand met groote soberheid van gebaar en intonatie; Mimi Boesnach was uitstekend als Regina, de gezonde vrouwelijke tegenpool van Oswald, in wie een ander deel van het verleden herrijst.

Vooral echter om de sterke derde acte hebben de toeschouwers van gisteravond een ovatie gebracht aan de spelers, waarin ook de regisseuse, mevr. Rannuci-Beckman, terecht moest deelen.

M.t.B.