Manuela del Rio
Dansavond Kurzaal

Zooals er na den dood van Bolland in Nederland nog altijd een menigte Hegelianen overbleven om zijn philosophie verder te verbreiden, zoo blijkt er na den dood van Argentina, nog een menigte Spaansche danseressen te zijn, die de eer van den Spaanschen dans in den vreemde kan hooghouden. Tot dezulken behoort stellig ook Manuela del Rio, die gisteravond in de Kurzaal is opgetreden, al evenaart zij evenmin Argentina als de overgebleven Hegelianen Bolland. Manuela del Rio laat ons den indruk achter van een zeer goede, en vooral zeer temperamentvolle danseres te zijn, die een uitstekend beeld geeft van deze danscultuur, waarvan men tevens kan zeggen, dat zij een volkscultuur is. Anders is het vrij groote aantal kundige danseressen ook moeilijk te verklaren; ware er niet die achtergrond van den Spaanschen volksdans, waarin zelfs het gemiddelde al een zeker raffinement veronderstelt, men zou zich niet kunnen voorstellen, waar de danseressen van het podium hun inspiratie en hun technische bekwaamheden vandaan moesten halen. De onuitputtelijke voorraad motieven uit de verschillende ‘landen’ waaruit Spanje is samengesteld, is in dit geval de waarborg voor een zekere continuïteit in de danskunst.

De dansen van Manuela del Rio zijn het best als zij individueele vertolkingen zijn van volksdansmotieven. Zoo is bv. de zigeunersdans ‘Farrucca’, die het karakter van een kleine bewegingsorgie aanneemt, een voortreffelijke en meesleepende prestatie, eveneens de harde, gele ‘Seguidillas Andalusas’, waar geen woord Latijn bij te pas komt. Men bewondert ook Albinez' ‘Cordoba’, ‘Vida Breve (Da Falla) en ‘Baille del Albacin’, waarin de zigeunerwildheid terugkeert, terwijl de volksdansen met een grotesken inslag, die iedere Spaansche danseres op haar repertoire heeft, bij Manuela del Rio wat grover zijn dan destijds bij Argentina, maar nauwelijks minder amusant (‘Asturiana’ en ‘Jota Aragonesa’).

De grootere beperktheid van dit soort danstalent, vergeleken bij Argentina, blijkt hoofdzakelijk bij twee dansen, waarin een beetje met de ‘hooge kunst’ wordt gespeeld: de ‘Danza Mora’, waarin het dramatische element niet geheel zuiver lijkt, en de befaamde ‘Danse du Feu’ van De Falla, die door Argentina zoo meesterlijk beheerscht werd geconcipieerd, dat Manuela del Rio (die er zelfs een ‘echt’ vuurtje bij te pas laat komen) daaraan niet kan tippen; de overgang van volksmotief naar individueele ‘kunstprestatie’ komt de danseres hier niet ten goede. Maar vanwege de rest van het programma stapt men daar gaarne overheen.

Javier Alfonso, die Manuela del Rio goed begeleidde en zelf ook eenige soli ten gehoore bracht, speelde tot besluit van het programma het Wilhelmus, dat staande werd meegezongen. De guitaarspeler Joaquin Roca, die vooral de ‘Farrucca’ knap tot haar recht deed komen (hoe eminent past deze dunne en toch opzweepende muziek bij het dansrhythme!), zou men liever in een wat intiemer ruimte hooren dan de groote zaal, maar vooral van Albeniz' ‘Preludio’ heeft men toch ook nu zeer genoten.

Manuela del Rio moest verschillende dansen herhalen.

M.t.B.