Charlotte Köhler
Voordracht van ‘Filomeentje’ van Marcel Mathijs

Van den Vlaamschen schrijver Marcel Mathijs is wel eens iets in druk verschenen, waaruit men mocht vermoeden, dat hij een bescheiden talent had. Het ik-verhaal ‘Filomeentje’, dat eigenlijk ‘Het Spook op den zolder’ schijnt te heeten, geeft ons geen reden, die vermoedens te bevestigen; wel weet Mathijs een menigte verhalen op te disschen over een dienstmeisje, dat nu eens humoristisch en dan weer tragisch op haar eerbaarheid bedacht is, maar dat alles komt toch niet uit boven de grofste en goedkoopste effecten. De toon van dit proza is zoo onmogelijk, dat men er niet veel woorden aan behoeft te verspillen. Ik laat nu nog daar, dat Filomeentje voortdurend als ‘ik’ aan bod is, terwijl de schrijver niet aan de simpelste kennis van de psyche van zulk een meisje is toegekomen; want wat deze ‘ik’ vertelt, is eenvoudigweg slechte litteratuur, anders niet, beurtelings op de lach- en op de traancapaciteiten van lezers (of hoorders) afgestemd. Filomeentje begaat na de pauze nog een moord op een tante met een strijkijzer en komt in de gevangenis, waarmee het relaas (na lang wachten onzerzijds) uit is.

Wat Charlotte Köhler bewogen heeft dit verhaal uit te kiezen voor een voordracht, is mij onbegrijpelijk. Zeker, er is veel eer aan te behalen, omdat zij met haar fabelachtige mimische talenten ook nu een menigte figuren plastisch weet uit te beelden, met het eerbare en weerbare Filomeentje in het centrum, maar de voordracht ontaardt door het gebrek aan een behoorlijken tekst in louter virtuositeit zonder de bezieling, die men zich uit zoovele creaties van deze kunstenares herinnert. Met zulke virtuositeit is ook nog veel succes te behalen (want wie doet het Charlotte Köhler na?), en gisteravond bleef dat succes van een goedbezetten schouwburg dan ook niet uit; wil men voordragen zuiver en alleen beschouwen als een krachtprestatie, waarbij enorme tooneelspelersgaven en een nog enormer geheugen de hoofdrol spelen, dan is dat succes ook meer dan verdiend. Het wil er bij mij echter niet in, dat een voordrachtskunstenares het als haar taak zou zien om slechte litteratuur door haar talent nog een schijn van qualiteit te geven. Het spook op den zolder blijft toch een heks op een bezemsteel, ook al wordt het nog zoo geloofwaardig ‘opgemaakt’. Ik spreek dus de hoop uit, dat mevr. Köhler Filomeentje hetzelfde lot zal laten ondergaan als Filomeentje haar tante liet ondergaan; een strijkijzer is daarvoor niet eens noodig.

M.t.B.