Jean Racine 1639-1939
Naar aanleiding van zijn ‘Phèdre’
De stijl van het hof van Versailles

Op 22 Dec. a.s. zal het driehonderd jaar geleden zijn, dat Jean Racine (1639-1699) geboren werd; maar aangezien deze schrijver nu eenmaal vertegenwoordigd wordt door zijn tooneelwerk, ligt het voor de hand, dat men hier te lande de herdenking van dien dag laat samenvallen met de opvoering van zijn ‘Phèdre’ door Fransche acteurs.

Voor Nederland is Racine overigens nooit een onbekende geweest; maar deze jongere tijdgenoot van Vondel (onzen Vondel, zooals men behoort te zeggen) wordt toch betrekkelijk zelden door Nederlandsche gezelschappen gespeeld. Hetgeen niet zoo wonderlijk is, wanneer men in aanmerking neemt, dat de geest van Racine nauw verbonden is met de omgeving van Lodewijk XIV, met die ceremonieele cultuur van het Fransche hof, die voor den Nederlandschen burger toch altijd min of meer een gesloten boek is gebleven. Hij heeft die cultuur te zijner tijd braaf nagevolgd en gemeend in haar voorschriften ook haar wezen te vangen, maar wij zijn en blijven tot op den dag van heden te zeer een burgerlijk volk om precies naar waarde te schatten, wat Racine voor de Fransche traditie beteekend heeft. Het verschil tusschen den ‘antieken’ Corneille en den ‘modernen’ Racine bijv. is voor ons altijd een tamelijk academisch verschil gebleven; in de eerste plaats zijn deze beide dramaschrijvers voor ons publiek een combinatie, zooals de even weinig gemotiveerde combinatie Goethe en Schiller, dit soort ‘dubbeltallen’ figureert in het brein van den gemiddelden scholier als een firma, hoe onjuist dat dan ook moge zijn. Reden: de afstand, niet alleen door de vervlogen jaren, maar ook door de cultureele verhoudingen; de ‘hofdichter’, die de passie, zelfs de onkuische passie van Phèdre voor Hippolyte, in een zoo ‘hoffähigen’ vorm weet te dwingen, veronderstelt een anderen achtergrond dan de Nederlandsche burgerij. Want het gaat bij Racine werkelijk om passie, om psychologie, en niet alleen maar in schijn, zooals bij ‘onzen’ Vondel, die ook het noodige respect voor cultureele spelregels had; men behoeft slechts Racines Phèdre te vergelijken met een van Vondels heldinnen om den afgrond tusschen de beide dichters te zien. Vondel had kennelijk geen wezenlijke belangstelling voor de psychologie van de vrouwenziel; zijn vrouwen zijn, zelfs als zij de rol van verleidster moeten spelen, marionetten van zijn levensbeschouwing, van het drama van God en Duivel, goed en kwaad; hij idealiseert de vrouw, of beter gezegd: hij kent in zijn schrijversleven alleen een ideale vrouw, die een bepaalde positie inneemt in den strijd der twee machten om deze wereld.

Racine tusschen Vondel en Shakespeare

Hoe volkomen anders liggen de verhoudingen bij Racine! En toch was ook Racine geen Shakespeare, evenmin als Vondel. Hij is, voor mijn gevoel (wat hij voor den Franschman is, laat ik in het midden), een tusschenwezen tusschen Shakespeare en Vondel, aan den eerste verbonden door zijn psychologische belangstelling voor het individu, aan den laatste verbonden, doordat zijn cultuur een cultuur ‘van buiten naar binnen’ is, waarin de spelregels domineeren. Men vatte dit niet zoo op, dat de spelregels (bv. de eenheden van Aristoteles) voor Vondel en Racine een dwang hebben beteekend; want dwang worden regels pas, wanneer zij beseft worden als politie-dictatuur, die men veel liever zou zien verdwijnen; en zoo is het noch met den burgerlijk-classicistischen Vondel, noch met den ‘höfisch’-classicistischen Racine gesteld. Deze kategorie schrijvers kan zich van de kunst als uitdrukkingsmiddel slechts bedienen via de spelregels, die het strengste zelfbedwang eischen, omdat deze regels ten nauwste samenhangen met hun levensstijl, en dientengevolge hun litterairen stijl; hoe meer voorschriften, waaraan men gehoorzamen kan, des te grooter de kans op volmaaktheid, schijnt het wachtwoord van deze cultuurdragers te zijn.

Paul Valéry moet ergens gezegd hebben, dat Racine liever het karakter van Phèdre zou hebben veranderd dan dat hij een slechten versregel zou hebben durven schrijven; dat kan waar zijn, maar die uitspraak wijst er dan toch alleen op, welk een innig verband er bij Racine bestaat tusschen ‘vorm’ en ‘inhoud’. Maak Racine van zijn vorm los, en men houdt niet veel over; wil dat zeggen, dat Racine geen inhoud had? Integendeel; maar het wil zeggen, dat in dezen streng beheerschten, soberen en toch eleganten vorm niets van den inhoud aan het ‘toeval’, aan de willekeur is overgelaten. Daarom houden de gestalten van Racine (a fortiori die van Vondel) op te bestaan buiten den schouwburg, terwijl de gestalten van Shakespeare nawerken en doorwerken in onze verbeelding. Shakespeare is minder ‘beperkt’ gebleken dan Vondel en Racine, omdat bij hem vorm en inhoud veel gemakkelijker te onderscheiden zijn; men kan zelfs een massa ‘kitsch’-elementen uit zijn stukken wegdenken, zonder dat zijn waarde er door wordt verminderd. Men trachte hetzelfde te doen met Racine! Neen, hier valt niets weg te denken, hier is de vorm de inhoud en de inhoud de vorm!

Onder den invloed van de veralgemeening, die het kunstbegrip in de negentiende eeuw heeft ondergaan door het geld, door het wegvallen van de hofcultuur, met als gevolg het ontstaan van het burgerlijke realisme en naturalisme, tracht men natuurlijk tegenwoordig toch den nadruk te leggen op het ‘algemeen menschelijke’, dat Racines figuren aankleeft. Uiteraard is alles, wat door menschen geschreven is, ‘algemeen menschelijk,’ als men het onder een bepaalden gezichtshoek bekijkt, Vondel evengoed als Shakespeare, en ook Racine; maar de menschelijkheid van Racine heeft dan toch maar bitter weinig uitstaande met de menschelijkheid van de Goncourts of Zola. en ik geloof, dat men hem geen dienst bewijst door zijn kunst in deze richting geweld aan te doen. Voorop staat zijn beperktheid; wat het drama van Racine ons nog aan ‘algemeen menschelijkheid’ kan geven, is slechts te waardeeren door bemiddeling van de vormwaardeering; via deze bemiddeling komt men dan misschien tot de conclusie, dat Racine dichter bij Dostojefski staat dan bij Vondel, maar zeker, dat het onmogelijk is hem van de eeuw van Lodewijk XIV te isoleeren zonder hem onherroepelijk te beschadigen. Shakespeare kan men isoleeren, Racine niet. Ligt dat daaraan, dat de kunst van Racine voornamer was dan die van Shakespeare, dat Racine meer stijl had? Is de grootheid van Shakespaere niet bij uitstek een gevolg van stijlloosheid, en juist daarom zoo gemakkelijk te verstaan als ‘algemeen menschelijk’ voor de democratische wereld, die zich bereid verklaart niets uit te sluiten en Boeddha evengoed te waardeeren als Oscar Wilde, Napoleon evengoed als Cervantes,.... Racine evengoed als Shakespeare? De cultuur van Versailles was beperkt, en zij stelde een eer in haar beperktheid; dat was haar stijl, en daarvan is ook Racine het symbool.

Phèdre en haar straf.

Hoezeer Racine zelf zijn stijl in beperktheid zoekt, kan men bv. opmaken uit zijn voorwoord bij ‘Phèdre’, waarin hij nauwkeurig verantwoordt, aan welke ‘voorschriften’ hij heeft gehoorzaamd om zichzelf te kunnen zijn. Onder die ‘voorschriften’ behooren niet alleen Euripides en Seneca, maar ook de afwijkingen van die autoriteiten en de straf, die Phèdre's passie voor haar stiefzoon inhoudt; het drama van den onkuischen hartstocht is gestyleerd, opdat het zijn plaats vinde in het geheel der cultureele etiquette. Over de strekking van zijn stuk zegt de schrijver, dat hij er voor in kan staan de deugd nooit beter in het licht te hebben gesteld. ‘Les moindres fautes y sont sévèrement punies. La seule pensée du crime y est regardée avec autant d'horreur que le crime même. Les faiblesses de l'amour y passent pour de vraies faiblesses. Les passions n'y sont présentées aux yeux que pour montrer tout le désordre dont elles sont cause; et le vice y est peint partout avec des couleurs qui en font connaitre et haïr la difformité. C'est là proprement le but que tout homme qui travaille pour le public doit se proposer.’ Deze verantwoording kondigt Racines verzoening met Port-Royal aan, waarvan hij na zijn jansenistische opvoeding was losgeraakt; maar zulk een moreele gehoorzaamheid past ook volkomen in het kader van gehoorzaamheid aan ‘voorschriften’ in het algemeen: ‘travailler pour le public’. Dat Racine dezelfde moreele bedoelingen aan de Grieksche tragedie voorschrijft, is overigens maar ten deele juist; de moraal van dit voorbericht lijkt veeleer jansenistisch, dan christelijk, dan Grieksch. Men vergelijke trouwens de wijze, waarop Euripides, Racine's voorbeeld, de stof behandelde in zijn ‘Hippolutos’, waarin de gesmade godin der liefde, Kupris, in den proloog wraak annonceert aan den jongen man, die haar beleedigt door zijn kuischheid. Bij Racine heeft Hippolyte zijn hart verpand aan Aricie, en wordt de uit den band gesprongen libido van Phèdre hoofdzaak; de hooghartige Artemisdienaar is in de Fransche sfeer een verliefde jongeling geworden. Andere tijden, andere spelregels; ondanks de ontleening van de stof aan de Oudheid is de sfeer van Racine's drama slechts te begrijpen uit de wereld van Versailles. Het zal dan ook wel niemand invallen, hoe ‘algemeen-menschelijk’ hij Racine moge beoordeelen, om achter de personages van zijn schepping nog de oude mythische stof te zien; zij zijn en blijven.. ontleende stof, maar ontleende stof, die zoo volmaakt is opgenomen in een nieuwe synthese, dat men geen scheiding zou kunnen maken tusschen het eigene en het ontleende.

Dit over Racine en zijn ‘Phèdre’ bij wijze van inleiding tot de voorstelling, waarmee de Fransche acteurs onder regie van Gaston Baty hedenavond in Den Haag het derde eeuwfeest van den schrijver komen herdenken. In het ochtendblad nader over de opvoering.

M.t.B.