Don Carlos
Schillers probleem en onze tijd
Opvoering van de Städtische Bühnen te Dusseldorp

Aangezien Schillers ‘Don Carlos’ nog altijd een repertoirestuk is, was er bij vorige opvoeringen (door het ensemble Bassermann-Moissi-Deutsch-Durieux en door het Nederlandsch Tooneel) al gelegenheid om min of meer uitvoerig over dit ‘dramatische gedicht’ te schrijven. Toch biedt het altijd nog weer eenige nieuwe aspecten, die men zich voornamelijk realiseert door den stijl, waarin het wordt gespeeld. Wij constateeren steeds weer, dat Schiller in deze romantische historie een Shakespeare zonder Shakespeare is; d.w.z. een schrijver vol dramatische vondsten, maar zonder den psychologischen achtergrond, die Shakespeares gestalten nu nog moderne menschen doet zijn, en vooral ook: zonder den Shakespeareaanschen humor. Schiller is in ‘Don Carlos’ (en eigenlijk in zijn geheele dramatische werk) een dichterlijke rhetor; men merke slechts op, hoeveel rhetorische beeldspraak zijn dialoog bevat, hoezeer de concrete individualiteit zijner personages wordt opgeofferd aan generaliseerende overwegingen, aan programmatische uiteenzettingen; en dat waarlijk niet alleen in de scènes, waarin over politiek en levensbeschouwing wordt gesproken! De ‘Moraltrompetter von Säckingen’, zooals Nietzsche Schiller betitelde, ziet al zijn menschen in het licht van het ideaal, dat hij propageert; het meest wel den markies van Posa, die een ware propagandabrochure is voor de vrijheid en de menschelijke waardigheid. Maar zijn tegenspeler Philips II, koning van Spanje, is ook een propagandist; hij is 't voorbeeld van den welsprekenden despoot, die zich op zijn menschenkennis beroept om de vrijheid te smoren, en op zijn beurt ook weer het werktuig der inquisitie, die de ‘Verwesung’ liever heeft dan de ‘Freiheit’. En zo zijn vrijwel alle personen in het stuk min of meer exponenten van propaganda, ook de liefdesrol, de prinses van Eboli; de mensch in Shakespeareaanschen zin komt bij Schiller op de tweede of derde plaats.... àls hij komt.

Pikant wordt ‘Don Carlos’ in dezen tijd door de combinatie van pathetische bezieling en vrijheidsidealisme. Schiller trad met dit stuk twee jaar voor de Fransche revolutie op; zijn vrijheidsbegrip richt zich dus tegen bestaande, in de werkelijkheid nog niet aangetaste, despotie, en daarom omvat dat vrijheidsideaal zoowel de nationale vrijheid (van de Nederlanders, die onder de tyrannie van Philips zuchten) als de geestelijke vrijheid, de ‘Gedankenfreiheit’ van Posa, die ook voor de Nederlanden opkomt. Posa is dus eigenlijk de held van het Duitsche vrijheidsideaal, zooals dat na Napoleon tot p.l.m. 1848 in Duitschland zou gelden; zonder het echter tot een synthese in de practijk te kunnen brengen; landsvrijheid en daarmee onverbrekelijk verbonden vrijheid van denken. De invloed van Bismarcks Rijksgedachte heeft de splitsing tusschen deze twee vrijheidskategorieën tot een voldongen feit gemaakt; de vrijheid van denken raakt in het Duitschland van 1871 op den achtergrond, de Pruisische tucht en de ‘Bildungsphilister’ als maatstaf van cultuur, geven Nietzsche dan aanleiding om dit land te qualificeeren als ‘Flachland Europa's’; in dit opzicht voltooit het Derde Rijk, wat de ijzeren kanselier had begonnen. Wanneer wij Posa nu, anno 1940, zijn bekende declamatie hooren voordragen: ‘Geben Sie die unnaturliche Vergöttrung auf, die uns vernichtet!.. Geben Sie Gedankenfreiheit!’ dan realiseeren wij ons pas goed, hoever wij verwijderd zijn van Schillers vrijheidsconceptie, waarin het nationale en het geestelijke onafscheidelijk waren; wij constateeren, hoe uit dit theoretisch prachtige, maar onpsychologisch gehanteerde vrijheidsideaal de nieuwe tyrannie is voortgekomen, vergeleken waarbij die van Schillers Philips II aandoet als onzeker, halfslachtig, wormstekig; Philips' tyrannie wordt gedekt door de autoriteit van de Inquisitie, die tenminste nog een geestelijk principe was, terwijl de moderne tyrannen zich ook van die autoriteit niets meer aantrekken. Het nationaal-socialisme stamt (hoe zonderling het ook moge klinken) veel meer af van Posa dan van Philips en zijn Grootinquisiteur; Posa is nl. rhetorisch in zijn edele ‘Schwärmerei’, hij is het voorbeeld voor alle abstracte idealisten, hij houdt geen rekening met de kuddeinstincten van den gemiddelden mensch; wanneer deze instincten eenmaal zelfstandig worden, dan werpen zij, zooals Jacob Burckhardt reeds voorspelde, de oude, paedagogische en nog te ‘weichherzige’ despotieën omver, dan vreten zij hun eigen eens zoo vurig begeerde ‘Gedankenfreiheit’ zelfs met huid en haar weer op en komen tot een ‘unnatürliche Vergöttrung’, waarbij vergeleken die der Habsburgers nog maar kinderspel was. Posa, die den geest van Rousseau en Montesquieu in zich vereenigt, een edele figuur, omdat hij bij Schiller een oppositiefiguur is, een non-conformist, bereikte in onze eeuw het tegendeel van wat zijn idealen beoogden; zijn ‘Gedankenfreiheit’, afgesmeekt van den in zichzelf verdeelden Philips, sloeg om in haar absurde tegendeel, het geweld, dat geen autoriteit meer erkent

Don Carlos zelf is in het drama ondergeschikt aan zijn vriend Posa, hoewel deze midden in het stuk sterft. Dat geeft aan de compositie iets rommeligs; Schiller heeft het zelf vastgesteld. Carlos moet na Posa's dood weer op de proppen komen, maar hij kan niet veel meer doen dan de restjes thuisdragen; men heeft het gevoel, dat het stuk na de groote scène tusschen Philips en Posa (eind derde bedrijf) voortdurend bezig is af te loopen. De komst van den Grootinquisiteur brengt nog even een nieuw element, maar Carlos is als tegenspeler van deze figuur niet sterk genoeg meer om nog au sérieux te worden genomen.

* * *

Schiller is voor het Duitsche tooneel ongeveer wat Racine is voor het Fransche, n.l. een traditie. Deze traditie steunt op de taal, op het vers, op tooneelroutine, d.i. op de onvertaalbaarheid van de sfeer. Men merkt dat, wanneer men opvoeringen als ‘Phaedra’ en ‘Don Carlos’ van het Nederlandsch Tooneel (die op zichzelf zeker niet slecht waren) vergelijkt met ‘Britannicus’ van de Comédie Française en nu weer ‘Don Carlos’ van de Städtische Bühnen te Dusseldorp. Deze Duitsche Don Carlos was een uitstekende Schillerinterpretatie, waarop men in details wel het een en ander kan aanmerken, maar waarvan de sfeer inderdaad de sfeer van Schiller, was. Geen groote creatie, vergelijkbaar baar met die van Bassermann, Moissi of Van Dalsum in dezelfde rollen, maar een voortreffelijk aanvoelen over de geheele linie van den stijl. Zeer veel heeft daartoe bijgedragen het eenvoudige en toch absoluut afdoende Bühnenbild van Gustav Vargo, dat met geringe middelen (belichting, requisieten) veranderd kon worden en in zeer snel tempo te gebruiken bleek voor alle situaties, die Schiller veronderstelt; de grijze muur, met poort en wapen daarboven, was de ideale achtergrond voor het spel. Het tempo is in dit geval niet iets bijkomstigs, want zelfs als men ongenadig in den tekst snoeit (wat gisteren gebeurd was), is ‘Don Carlos’ nog zoo lang, dat men werkelijk geen tijd te verliezen heeft met omslachtig changeeren!

Van de regie van Peter Stanchina kan eveneens haast niets dan vleiends worden gezegd. Er was samenspel, er was eenheid van stijl; veel zwart in de costuums, geen realisme in een milieu, dat toch niet realistisch kan worden opgevat. Zooals reeds gezegd: het individueele spel was niet altijd van den eersten rang, maar toch doorgaans van zeer goede qualiteit. De Carlos van Otto Collin, die zoo nu en dan door wat al te veel beweeglijkheid in de zaal een lachecho wekte (ten onrechte), wist b.v. het einde met overtuiging te halen; waarschijnlijk heeft Schiller hem wel wat meer naar Posa toe gedacht toen deze Carlos was, maar hij had bepaald qualiteiten, evenals Posa (Heinz Rippert), wiens optreden in de eerste acte even onduidelijk was, maar wiens groote scène door een ontheatrale voordracht zeker indruk maakte, al kon deze de lyriek van Moissi niet doen vergeten. Erwin Faber als Philipp II, deed zoo nu en dan sterk denken aan Bassermann in dezelfde rol, en, afgezien van wat al te veel overdrijven op pathetische momenten, mocht deze Philipp er zijn; hij had voortreffelijke oogenblikken en was het middelpunt van zijn wereld. Lof ook voor de koele Elisabeth van Annemarie Jürgens en de gepassioneerde Eboli van Hertha Zietemann, welke laatste de voor onze ooren nogal hachelijke scène tusschen haar en Carlos met talent wist te beheerschen. Alba (Adolf Dell) werd hier als een ietwat plompe militair gespeeld; Hanskarl Friedrich was als biechtvader een waardig voorbode van den Grootinquisiteur (Peter Esser), wiens lugubere verschijning door de regie prachtig Schilleriaansch was uitgebuit, zoodat hij werkelijk ‘het laatste woord had’. Ook van de overige medespelenden mag gezegd worden, dat zij eer hadden van hun werk.

Geen wonder dus, dat men de opvoering aan het slot geestdriftig heeft toegejuicht. De passage ‘Geben Sie Gedankenfreiheit’, die meestal aanleiding geeft tot demonstratieve reacties in de zaal, lokte ook gisteren spontaan applaus uit bij een deel van het publiek. Het andere deel onthield zich, hetzij omdat het geen behoefte had aan ‘Gedankenfreiheit’, hetzij omdat het van Posa's verzoek aan Philips toch geen resultaat verwachtte.

M.t.B.