Bij den dood van Stefan George

Een nabeschouwing

Het overlijden van den grooten Duitschen dichter Stefan George is ons plotseling nog eens zeer nadrukkelijk komen herinneren aan het bestaan van een menschentype, waarvoor in onzen tijd nauwelijks meer plaats schijnt te zijn. Er hangt een sfeer van geheimzinnigheid, van reeds bij zijn leven gegroeide legende om George, iets, waaraan hij trouwens zelf niet in de laatste plaats schuldig was.

‘Men moet’, zegt Rudolf Thiele in zijn verzameling essays Die Generation ohne Männer, ‘zich door ooggetuigen over een voordracht van Stefan George laten berichten, de kunstmatige wijding van de half donkere zaal, het priesterlijk pathos van zijn kleeding en bewegingen, de starre ‘gemanieerdheid van zijn Dante-imitatie in houding en woord... en men is er op voorbereid, de beteekenis en het effect van zijn Nietzsche-portret in Der siebente Ring te begrijpen.’

Inderdaad: om Georges verhouding tot zijn uitgangspunt Nietzsche te kunnen begrijpen, moet men met veel genoegen nemen, waarvoor wij in goed Nederlandsch den term ‘kouwe drukte’ hebben. Het gaat niet aan, om, met een beroep op de grootheid van Georges poëtische vermogens, alles goed te praten, wat ook bij de grootste menschen (stof evengoed als de kleinste!) als belachelijke aanstellerij moet worden gequalificeerd. Het gansche ritueel om dezen dichter, zijn geforceerde eenzaamheid, zijn hiëratische stijl vol uiterlijkheden tegenover zijn volgelingen, verdienen zeker geen welwillend oordeel; en wat Nietzsche zelf van dergelijke theatrale allures zou hebben gezegd, is niet twijfelachtig.

Als iets voor den meesterlijken psycholoog van Sils-Maria doorzichtig ware geweest, dan toch zeker vóór alles deze ‘wijding’, dit ‘priesterschap’! Nietzsches aristocratie kon het stellen buiten de Dante-imitatie; hij leefde als een verborgene, zeker, en als een eenzame, maar in gezelschap was hij een aangenaam causeur, een mensch onder medemenschen. Wat George, de afgeslotene en toch aanbeden eenzame, aan Nietzsche heeft ontleend, is vooral de verachting voor de kudde-moraal van den massamensch; wat hij aan ‘Übermenschlichkeit’ aan Nietzsche meende te ontleenen, is niet meer dan een gebaar.

De nationaal-socialistische revolutie besefte dat aanstonds, toen zij George trachtte te engageeren voor haar ‘Dichterakademie’; zij was in zooverre instinctief goed georienteerd, dat zij van het gebaar van George steun verwachtte, maar zij had buiten den waard gerekend; zoo onverschillig als de dichter de republiek had bejegend, zoo koud liet hij het Derde Rijk passeren; en het staat te bezien, of het met zijn bedoelingen zou hebben gestrookt, dat men thans een poëzieprijs op zijn naam heeft gedoopt.

Deze volstrekt afzijdige houding van Stefan George tegenover elke maatschappelijke vleierij bewijst, dat hij in zijn afzondering niet halfslachtig was. Neemt men eenmaal aan, dat hij het dichterschap als een priesterlijke functie en het gedicht dus als een priesterlijk gebaar opvatte; ziet men er verder van af, dat hij daarmee de intenties van Nietzsche volkomen verkeerd interpreteerde en juist datgene bereikte, wat zijn leermeester verafschuwd zou hebben; dan blijft over een dichter, wiens phenomenale plastische vermogens geen oogenblik in twijfel getrokken mogen worden, en een mensch, die getoond heeft de zuiverheid van zijn beginselen boven alles te stellen. De dichter: een verheerlijker van den vorm, zooals er weinigen zijn geweest, een virtuoos met het woord, wien alle effectbejag van de virtuositeit niettemin vreemd was, een kunstenaar dus in den eigenlijksten, en ook in den engsten zin, dien de term hebben kan. De mensch: hoe gemakkelijk en hoe triomfantelijk had George niet eerst de revolutie van 1918 of in 1933 de overwinning van de nationale mythe kunnen aangrijpen, om de gevierde afgod te worden van een toch al bijzonder sterk op dichters verliefd volk! In plaats daarvan verkoos George de afzondering; hij vermeed iedere aanraking met het ‘profanum vulgus’, zooals zijn aristocratische levensleer hem dat voorschreef, en bewaakte zijn droom in de stilte, buiten het gewoel en het hoerageroep.

Het is voornamelijk om al deze factoren nog eens naar voren te brengen, dat ik hier op het werk van George terugkom. Nergens vindt men zoo duidelijk aanwijsbaar voor oogen, wat het dichterschap aan zuiverheid, maar ook aan bewuste of onbewuste comedie te zien geeft. Het advies om niet met ‘bloed’ (zooals Nietzsche), maar met ‘roode inkt’ te schrijven, karakteriseert niet alleen George, maar een geheele richting in de West-Europeesche dichtkunst; het karakteriseert het op zichzelf juiste, maar als eenzijdig doorgevoerd principe tevens steriele accent, dat op de vormgeving valt; voortreffelijk om prutsende dilettanten binnen hun grenzen terug te wijzen is het al even geschikt om de dwaze vergoddelijking van den Dichter met een hoofdletter in de hand te werken. De Duitsche stijl was daarbij al bijzonder geëigend, om het probleem nog scherper te doen uitkomen. Met een ongelooflijk gebrek aan humor heeft een groot publiek (en dit verhindert geen aristocratische afzondering, hoe streng en hiëratisch men haar ook moge toepassen!) in den grooten dichter George tevens een soort van grooten profeet en wonderdoener gezien; en dit misverstand valt veel meer op om dezen dan om andere ‘duistere’ dichters, zooals Mallarmé of Valéry. De mengeling van ‘Romeinsche’ en Duitsche oriënteering begunstigde blijkbaar dit misverstand. Albert Verwey bijv., op wien George toch grooten invloed had, heeft steeds de sfeer van het miraculeuze en esoterische weten te vermijden.

Met Stefan George verdwijnt een groote illusie uit onze cultuur: nl. de illusie, dat aristocratie en afzondering synoniemen zijn. Tot het einde toe heeft George die illusie streng en waardig volgehouden. Reeds zijn wij gedwongen haar te laten varen, omdat de wereld ons die luxe niet meer gunt; reeds zien wij te duidelijk de onhoudbare positie van den dichter, die zich op privileges beroept; maar daarom boeit ons de illusie zelf niet minder, als één van de vele pogingen om te leven in een sfeer, waarin men niet beïnvloed wordt door de schommelende waarden der menigte.

M.t.B.