Hoe beoordeelt de tijdgenoot zijn tijdgenooten?

In hoeverre is de tijd rechtvaardig?

Over dit interessante chapiter schrijft Julien Benda in de Nouvelles Littéraires. Cicero kende zijn later zoo beroemd geworden tijdgenoot Lucretius niet; de Florentijnen van de 16e eeuw wierpen Michel Angelo met steenen omdat hij zijn David gemaakt had. Een thans volkomen vergeten boek, ‘Lettres Péruviennes’ van een zekere Mme de Graffiguy, was in zijn tijd minstens even beroemd als ‘La Nouvelle Héloïse’ van Rousseau. En sedert dien, vraagt Benda, sedert de ‘affreuse’ democratie?

‘Sindsdien is er niets veranderd; het publiek heeft een groot aantal meesters, die zich voordeden, weten te erkennen: Chateaubriand, Lamartine, Hugo, Michelet, Renan. Het heeft een groot aantal anderen, die te veel verwarring brachten in zijn gewoonten, miskend: Stendhal, Baudelaire, Verlaine, Mallarmé, Rimbaud…

Toch komt het mij voor, als ik denk aan den tegenwoordigen tijd, dat het meerendeel van hen, die thans beroemd zijn, een Valéry, een Claudel, een Giraudoux, een Alain, dien roem verdient en dat mijn tijd onder dezen gezichtshoek bekeken tamelijk rechtvaardig is.’

Ik heb mij zelf de vraag gesteld, hoe de heer Benda dat kan weten. Vermoedelijk dacht Cicero ook, dat hij zijn tijd rechtvaardig overzag en waren de met steenen werpende Florentijnen al evenzeer overtuigd van de tamelijke rechtvaardigheid dier steenen. Het probleem lijkt mij geheel verkeerd gesteld. De rechtvaardigheid doet in dezen niets ter zake, of liever: er is geen rechtvaardigheid in deze aangelegenheden. Er zijn geen rechters, die uitmaken, of de roem van Claudel verdient gehandhaaft te blijven en of de reputatie van Vondel het product is van oprechte bewondering, dan wel van een hardnekkige legendevorming. Iedere tijd, maar ook ieder mensch in dien tijd, heeft zijn eigen perspectief, dat voor andere tijden, maar ook aan andere menschen met andere perspectieven een monstrueuze onrechtvaardigheid schijnt. Om de perspectieven van den heer Benda zal waarschijnlijk een beoordeelaar van het jaar 2000 zich al evenmin ernstig bekommeren als om de ‘onrechtvaardigheden’ door den pensioenraad van Lodewijk XIV, bedreven jegens Corneille; en wie hier van ‘recht’ spreekt, vergeet, dat het Corpus Iuris of de Code Napoléon in dezen geen bevoegdheid verleenen.

 

M.t.B.