Reacties op de Vlaamsche leutigheid

Ontbinding en forceering

Gerard Walschap, Trouwen (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1933).
Richard Minne, Heineke Vos en zijn Biograaf (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1933).

Er spelen zich op den Vlaamschen bodem der litteratuur ongetwijfeld interessante dingen af, waarnaar Nederland onwillekeurig eenigszins gedesoriënteerd te kijken staat. Onze volksaard is anders, maar bovendien (en dat is voor het onderwerp van heden van veel meer belang): wij leven in een cultuurstadium van geciviliseerdheid, waaraan de Vlamingen nog nauwelijks zijn toegekomen. De herleving van hun beschaving dateert van omstreeks 1830, toen Jan Frans Willems en Conscience voor het eerst front gingen maken tegen de opdringende Fransche invloeden. Daarmee is zeer veel provincialistisch gedoe gepaard gegaan, dat de Vlamingen zoozeer bezighield, omdat men hun cultureele renaissance een ‘taalstrijd’ annex was; zij moesten zich handhaven, en zelfhandhaving brengt nu eenmaal zelfoverschatting met zich mee. Men kan er over denken zooals men wil; maar een taalverheerlijking, zooals die trouwens ook in Nederland nog wel voorkomt, kan licht omslaan in een verfoeilijken vorm van bigotterie; één van de ergerlijkste verschijnselen, die men zich voorstellen kan. Bij de Vlamingen is zulk een adoratie van de taal als zoodanig een dagelijks voorkomend verschijnsel; men meent dan, dat iets van waarde is, omdat het Vlaamsch klinkt, en bijgevolg verliest men alle gevoel voor waardebepaling met ruimer maatstaven. ‘De taal is gansch het volk’...ongetwijfeld! Maar daarom is het nog niet noodig, die taal te gaan aanbidden als een zoo mogelijk onveranderlijke grootheid, die als een preutsche jongedame alle invloeden van vreemden als ‘ismen’ van de hand dient te wijzen! Men vervalt dan in de dwaze manieën van een Charivarius, die nog wel grappig is, omdat hij gevoel heeft voor grappen, en van een Haje, die daarvoor alle gevoel mist en dus het zielige exempel biedt van een op dorre voornaamwoorden en krakende verbuigingen rijdende taal-Don Quichotte.

Naar aanleiding van de persoonlijkheid van Willem Elsschot heb ik over het taalchauvinisme der Vlamingen en hun daaraan verbonden provincialistische mentaliteit reeds geschreven. Het is een heuglijk feit, dat daarop overal reactie is waar te nemen. De jonge generatie van Vlaamsche auteurs staart zich niet meer blind op den grooten Gezelle en den niet minder grooten Stijn Streuvels, maar zoekt nauwer contact met de stroomingen in de omliggende landen, vooral Frankrijk en Nederland. En nu is het bijzonder opvallend, dat zich in dit streven reeds duidelijk twee richtingen afteekenen. De eerste vertegenwoordigen schrijvers als Jan van Nijlen en Willem Elsschot, die zich in hun taalgebruik en probleemstelling volkomen hebben aangesloten bij het Noorden en met hetzelfde recht bij de de Nederlandsche litteratuur kunnen worden gerekend als b.v. Marsman of Helman. Men vergeet, als men werk van hen leest, doorgaans, dat men met Vlamingen te doen heeft, omdat men van het Vlaamsche provincialisme eigenlijk weinig of niets meer merkt.

De andere richting zou men kunnen karakteriseeren met de namen Maurice Roelants, Gerard Walschap, Richard Minne (ik noem maar een paar namen, het komt op de volledigheid niet aan, maar op de karakteristiek). Bij hen onderscheidt men naast en ook dikwijls door elkaar de neiging om het provincialisme te ontloopen door alle beperking en vernauwing van horizon, die er mee samenhangt, af te schudden, en de neiging om tot geen prijs het contact met het specifiek-Vlaamsche te verliezen. Die neigingen spreken elkaar tegen, en de auteurs, die deze richting representeeren, hebben dan ook allen iets van tusschenfiguren, op de grens levenden; eenerzijds voelt men in hen den drang naar het Europeesch peil, anderzijds geven zij er even duidelijk blijk van niet te kunnen schrijven zonder de inspiratie van land en volk, zooals b.v. gedemonstreerd kan worden door hun vasthouden aan het Vlaamsche idioom en het Vlaamsche milieu.

Walschaps roman Trouwen geeft van dit alles de getrouwe afspiegeling. Men vindt hier een Vlaamschen bodem, ontgonnen met de techniek van een werkman, die verder heeft gekeken dan zijn geboortegrond, maar die toch, bij al zijn techniek een typische landzaat gebleven is. De hoofdzaken van de geschiedenis zelf zijn gauw verteld. Trouwen schildert de fatale ontwikkeling van een kind uit een laat huwelijk, gedupeerd door zijn afstamming en zijn milieu. Deze Rik ‘deugt niet’, zooals het in de wandeling heet; hij zinkt in de modder, tot hij er door een huwelijk met een eenvoudig meisje uitgetrokken wordt. Mie Zaterdag baart hem een respectabel aantal kinderen, maar de vloek is daarmee niet weggenomen; de ontbinding voltrekt zich als een noodlotstragedie, één der zoons komt in conflict met den vader om een vrouw, die in een dubbelzinnige positie bij hen woont, waarvan een botsing het gevolg is; en ten slotte gaat Rik onder in een aanval van chronische Christelijke moraal.

De Vlaamsche leutigheid van den heer Felix Timmermans ziet men hier in haar tegendeel verkeeren. Er komt uit dezen roman iets van den stank van tot ontbinding overgegane stoffen, waarvan men zich den oorspronkelijken, gezonden toestand nog best herinnert; die oorspronkelijke gezondheid was het Vlaanderen beleefd met de instincten van Pallieter, een gezondheid trouwens, die niet geheel onverdacht was, want gezonde menschen maken niet zulk extatisch lawaai over hun toestand. Maar goed, de romans van Walschap, Trouwen evenzeer als Adelaïde, Eric of Carla, rekenen definitief met de pallieterij af; Pallieter in staat van ontbinding, ziedaar Gerard Walschaps huidige levensvisie.

Ik wil daarmee niet zeggen, dat Walschap tegen iets of iemand polemiseert. Hij polemiseert alleen door te schrijven zooals hij schrijft over de dingen om hem heen; het wormstekige en crimineele interesseert hem, daarvoor heeft hij een bijna feilloozen tastzin. Op Walschap is volkomen van toepassing wat Nietzsche van den artist in het algemeen heeft gezegd:

‘Eine Zwischen-Spezies entsteht, der Artist, von der Kriminalität der Tat durch Willensschwäche und soziale Furchtsamkeit abgetrennt, insgleichen noch nicht reif für das Irrenhaus, aber mit seinen Fühlhörnern in beiden Sphären neugierig hineingreifend: diese spezifische Kulturpflanze, der moderne Artist...der für seine Art zu sein, das sehr uneigentliche Wort Naturalismus handhabt.’ (Ik citeer deze scherpe karakteristiek in het Duitsch om geen finesses verloren te laten gaan.) Wil men dus Walschap een naturalist noemen, dan kan men dat doen met de definitie van Nietzsche als nadere commentaar.

In zijn soort is Trouwen voortreffelijk geschreven. De schrijver vermijdt ieder teveel; zijn stijl is kort, snel teekenend, zonder uitbundigheid, met snelle, flitsende verschuivingen. Men kan aan de schrijfwijze merken, dat Walschap werkelijk zelf die morbide sfeer, dit pessimisme der ontbinding doorleefd heeft en verantwoorden kan; er is geen sprake van aanstellerij of overdrijving, waaraan zich zoo dikwijls auteurs bezondigen, die vreeselijke narigheden willen beschrijven uit een stumperige en eigenlijk dom-gezonde mentaliteit. Er is een passage in den roman, waarin Walschap een vrouw teekent, die bij een lijk in bed stapt, in de meening, dat haar man slaapt; uit die passage stroomt werkelijk de afgrijselijkheid van de aanraking, omdat Walschap zich beperkt heeft tot de simpele aanduiding van de gebeurtenis. Men zou dezen Vlaming kunnen vergelijken met den Nederlander Van Oudshoorn, die leeft op hetzelfde niveau als Walschap; in dezelfde sfeer van ontbinding en bederf, met dezelfde visie op menschen, wier vitaliteit door het leven in een verrottingsproces wordt opgelost, zoodat alleen de bestanddeelen nog doen vermoeden dat daar eens leven, argeloos leven bestond.

Het talent van Walschap (onloochenbaar is hij een talent!) schijnt voorloopig volkomen in den ban te zijn van dit ééne gezicht op de wereld; zoals Pirandello zich beijvert in 'n ietwat monotone reeks van tooneelspelen aan te toonen dat iedere waarde slechts bestaat, als zij voor iemand geldt, zoo heeft Walschap zich uitsluitend en alleen ingesteld op den mensch als een wezen, dat aan een fataal verderf is overgeleverd. In Adelaïde sneed hij het motief aan; in Trouwen heeft het ongetwijfeld zijn laatste étappe nog niet bereikt. De kans bestaat altijd, dat auteurs van deze structuur zich langzamerhand blind staren op dit ééne aspect alsof de wereld niet duizend andere aspecten opleveren kon; de monotonie ligt daarom altijd op de loer, ook al trachten zij naar variatie, en ontegenzeggelijk is in de serie romans van Walschap (en zelfs in Trouwen op zichzelf beschouwd) een zekere monotonie niet te miskennen. Niet, dat men Walschap een nieuwe leutigheid en een even goedkoop optimisme als dat van Timmermans zou willen aanraden, de hemel beware mij! Men zou alleen willen weten, of Walschap een sterker, mannelijker pessimisme aan kan, dan dat, waaraan zijn werken van heden hun ontstaan danken; of hij bij machte is, de grenzen van het ontbindend provincialisme te overschrijden. Het talent behoeft hij niet meer, daarvan bezit hij meer dan genoeg.

Met Heineke Vos en zijn biograaf van Richard Minne komt men in een volkomen andere atmosfeer, ook al kan men bij Minne dezelfde tegenstrijdige elementen aantreffen als bij Walschap. Het werk van Minne is eveneens een reactie op de Vlaamsche leutigheid en het bewaart evenzeer alle resten van het oude Vlaanderen, in zijn personages, in zijn stijl, in zijn woordkeus. Eigenlijk is mij Heineke Vos veel liever dan Trouwen: een persoonlijke voorkeur, die berust op Minnes grooter elasticiteit en beweeglijkheid van de geest, die dus niet in de eerste plaats verband houdt met het quantum talent. Walschaps talent zal wel gerijpter zijn dan dat van Minne, ik neem het dadelijk aan; Walschaps humor is ijziger, soberder dan die van Minne, ook dat geef ik toe; in zijn reactie op het Vlaamsche leven wil Minne nog teveel den modernist uitgangen; hij houdt van fratsen, van groteske allures, van gewilde contrasten, die men bij Walschap vergeefs zal zoeken. Al die dingen wijzen op een neiging tot forceeren, maar ze bewijzen tevens, dat Minne, meer dan Walschap in ‘gisting’ verkeert.

De schrijver stelt het voor, alsof hij de mémoires van een zekeren Heineke Vos in handen heeft gekregen en nu uitgeeft; die ensceneering op zichzelf, die trouwens minder origineel is, wijst in de richting van een wat gewilden bouw. Heineke Vos was, zegt Minne, ‘één dier uiterst rare vogels, in onze uitgebreide Woensdagavondfamilie, die zich niet blootgaven en waar we kop noch staart aan vonden. Een onbeduidend toeval bracht me nader tot hem... Ik vraag mij soms af: Was hij niet een schim? een zinsbegoocheling? een symbool?... Maar neen, ik heb hem aanschouwd van aangezicht tot aangezicht. Het beeld ervan, of, om het precieser te zeggen, de atmosfeer van dit beeld, is diep in mijn bewustzijn en mijn geweten blijven leven.’ Deze wonderlijke mensch drukte Minne bij een straatrelletje een bundel verfrommelde papieren in de hand: zijn biographie. ‘Vier en twintig uren later werd, – naar ik uit de dagbladen vernam – zijn lijk aan 't Patijntje uit de wateren der Leie opgevischt.’

Ik wil die illusie laten voor wat zij is; mij dunkt, zij had gemist kunnen worden. De ervaringen van Heineke zijn in ieder geval zoo verwant aan die van Richard Minne, zooals wij hem uit zijn poëzie (De dichters van 't Fonteintje; In den zoeten Inval) kennen, dat twijfel aan de existentie van den held meer dan geoorloofd is. Wellicht heeft Minne hem voor zich opgesteld, om vooral te laten uitkomen, dat hij niet als romancier of litterator wil worden aangemerkt. ‘Onlangs kreeg ik een geleerd artikel onder oogen over “le roman fleuve”: nu, daar heeft mijn roman weinig uitstaans mee. Hij is als een van die grachten zonder stroom, die negen maanden van 't jaar droog liggen, en zelfs in 't regenseizoen slechts hier een plasken hebben en daar, vol goor, luie slakken en kontebijters. Ik zeg u dit alles, omdat ge niet bedrogen zoudt uitkomen.’

Inderdaad, een ‘roman fleuve’ is Heineke Vos allerminst. Het boekje bestaat uit een grillige reeks notities van Heineke over zijn ervaringen, geschreven in den vorm van directe bespiegelingen; zij bestrijken zijn leven van de geboorte af. Wij zien het dus gereflecteerd in de bespiegeling; de gebeurtenissen passeeren in den geest van den schrijver, die ze, vervormd door zijn interpretatie, aan den lezer teruggeeft met het commentaar er bij. Zooals ik al opmerkte: dit procédé draagt kennelijk de sporen van geforceerdheid. De humor, die in de beste gedeelten raak is, schiet soms zijn doel voorbij en maakt dan den indruk van een modernistisch systeem. De Vlaming in Minne wil zich dan te heftig wreken op den provinciaal, die hij eens geweest is, en daarbij forceert hij meer dan eens zijn stem. Geen symptoom kon ons beter bewijzen, dat Minne nog ver afstaat van Elsschot en Van Nijlen; er moet nog veel van den provinciaal in hem zijn, dat hij zich zoo enorm inspant om het vooral niet te schijnen. Het goochelen met de ingrediënten, die ook de Duitsche expressionisten zoo graag hanteeren, is voor Minne karakteristiek; het vermengt zich met de Vlaamsche elementen, zonder er in op te gaan; daardoor wordt de totaliteit van Heineke Vos' levenservaringen ietwat barok en moet men steeds blijven denken aan een verdienstelijk, maar toch niet volkomen geslaagd experiment met de stof.

Maar Richard Minne is in ‘gisting’. In zijn beste oogenblikken heeft hij een preciese beeldkracht en een nuchtere manier om de dingen samen te vatten, die zeer veel doen verwachten. Au suivant dus, Minne!

Menno ter Braak

Dit artikel verscheen als Reacties op Vlaamse leutigheid in Verzameld Werk, deel 5, pagina 72.